Na de oorlog

Als Hitler de oorlog wint, betekent dit dat de normen van democratie en christendom worden weggevaagd door een systeem waarin het geoorloofd en nobel is grote massa’s mensen die las nutteloze mee-eters worden beschouwd, op te ruimen als wrak vee.(..) Zoals godsdienst en levenswaarden van het oude Egypte uitgevlakt zijn door christendom en islam, zoals de beschaving van de Azteken verpletterd is door de Spanjaarden, zo worden straks onze heilige goederen opgeblazen door Hitler.

Aldus schrijft Willem Frederik Hermans in zijn bundel Van Wittgenstein tot Weinreb (1970) over hoe hij in 1942 dacht over de kansen dat Hitler de oorlog zou winnen. Ton Anbeek verwijst naar deze uitspraak in zijn boek Na de oorlog. De Nederlandse roman 1945-1960 (1986). Dit citaat van Hermans vormt de sleutel, waarmee je zijn vroege romans als Conserve (1947) en De tranen der acacia’s (1949) beter kunt begrijpen. Hermans heeft in het begin van de oorlog daadwerkelijk getwijfeld over de vraag of het allemaal wel goed zou aflopen. Tot eind 1942 was hij overigens niet de enige die die mening was toegedaan. Pas bij de slag om Stalingrad gingen de kansen van Hitler keren. Menigeen, die daarvoor met de Duitsers collaboreerde of sympathiseerde, veranderde nadien zijn houding. Zelfs menig verzetsstrijder is aanvankelijk fout geweest.

De grenzen tussen goed en fout zijn na de oorlog vaak heel goed te trekken, maar het veranderd perspectief van de oorlogsjaren zelf is dan ook al lang uit zicht. Tijdens de oorlog bestond er heel wat opportunisme en pure drang om te overleven. De kernboodschap van de romen De tranen der acacia’s is dat de grens tussen goed en fout in feite niet bestaat. De motieven van het gedrag blijven doorgaans onzichtbaar om over dubbele motieven maar te zwijgen. En dat niet alleen, er waren heel wat jonge mensen die zich tijdens de oorlog vooral een buitenstaander voelden. De oorlog gebeurde, het overkwam je gewoon, zonder dat je er er verder veel aan kon doen. Als je niet opgeroepen werd voor de Arbeiteinzats of anders onderdook, was het primair zaak om in leven te blijven. De keuze voor het verzet was niet in de laatste plaats ook een egoïstische manier om te overleven. Heldendom ontstaat vooral achteraf in de ogen van de overwinnaars die net zo goed verliezers hadden kunnen zijn.

Vooral die laatste gedachte is verontrustend. Ikzelf ben van na de oorlog. Ik ken de oorlog alleen maar uit verhalen achteraf die vaak ook zeer gekleurd waren. Onlangs las ik het boek uit 1966 van Michel van der Plas Mooie vrede, een documentaire over Nederland in de jaren 1945-1950. Het was bijna niet om door te komen, omdat op elke pagina de retoriek je tegemoet walmt. Zelfs in 1966 was het beeld van de oorlog nog niet echt gecorrigeerd. Ik kan me ook goed herinneren dat in de tijd van de wederopbouw de gedachte bijna ondenkbaar was, dat Hitler de oorlog zou hebben gewonnen. De beschaving wint altijd, zo werd je op alle manieren bijgebracht. Begin jaren zestig hield Prins Bernard een toespraak bij de uitreiking van de Erasmusprijs en sprak over de Europese beschaving die altijd weer terugkeert naar zijn eigen positieve grondwaarden. Volgens mij dacht niemand daar toen anders over.

Anno 2013 is die onomstotelijke zekerheid een beetje aan het wankelen. De gedachte van Hermans uit 1942 komt mij nu in ieder geval niet meer zo vreemd voor. Hoe meer ik over de oorlog lees, hoe absurder ik het vind, dat dit nog zo kort geleden kon gebeuren in Europa, in Nederland, in de buurt waar ik ben opgegroeid. ‘Tussen de puinhopen voel ik mij prettig, ergens anders hoor ik niet thuis,’ zegt Arthur Muttah in De tranen der acacia’s. Die puinhopen werden na de oorlog heel snel opgeruimd. In de jaren vijftig was er geen mooiere buurt in Nederland dan Amsterdam Zuid, waar ik al mijn schooljaren heb beleefd. De sporen van de oorlog waren daar nog wel aanwezig, maar we speelden er gewoon omheen, zoals we ook tikkertje speelden rond het monument voor de gefusilleerden op de Apollolaan.

Op zaterdagmiddag 23 oktober 1954 werd herdacht dat tien jaar tevoren 25 Nederlanders werden gefusilleerd op de Apollolaan wegens een aanslag op een Duitse S.D.-er. Op de foto  hierboven, die ik vond in Beeldbank van het Amsterdamse Stadsarchief, is de kranslegging  te zien bij het monument. Eens per jaar lagen daar bloemen en kransen. Acht jaar later, op 9 mei 1962, werd even verderop het Hilton Hotel geopend. Daarvoor moesten de houten schoolbarakken aan de Breitnerstraat, waar ik de derde en vierde klas mijn mijn lagere schooltijd had doorgebracht, worden gesloopt.

klassenfoto0001

We schrijven 1958. De vierde klas van de Peetersschool in Amsterdam. Op de achtergrond rechts staat een van deze houten noodgebouwen, een Finse school zoals dat destijds werd genoemd. Ik sta redelijk in het midden, rechts boven juffrouw Sauterelle. Boven mij rechts staat Rob Bijlmer en links Gertie Pappot. Links naast hem Ray Ludwig, mijn beste vriend destijds, en schuin rechts onder mij Gwan Kwee die weldra mijn beste vriend zou worden en dat ook nog altijd is na ruim vijftig jaar. Verder zie ik nog veel bekende namen die ik al heel lang niet meer heb gezien, Maureen Veling, Ellen van Stokkum, Egbert Lavaleie, Joep Huffner, Noortje Schulte, Marleentje Michels, Ineke Pekelharing, Patrick van der Doef en Annemarie van wie ik de achternaam kwijt ben, zoals er wel meer namen zijn die mij niet meer te binnen schieten.

De wereld van 1958 bestaat niet meer. De aarde is inmiddels 55 keer om de zon gedraaid, maar het Hilton Hotel staat er nog altijd. Van 25 tot 31 maart 1969 bleven John Lennon en Yoko Ono hier een week lang in bed om de vrede te bevorderen en te protesteren tegen het geweld in de wereld. Maar deze plek zou niet zo vredig blijven. Klaas Bruinsma werd hier op de parkeerplaats vermoord. In de directe omgeving zijn inmiddels al heel wat onderwereldfiguren geliquideerd. Herman Brood sprong hier van het dak af. En vier jaar geleden, op 23 maart 2009, kwam in het nieuws, dat op nog geen steenworp afstand van deze plek een man van 69 jaar, die als overblijfkracht fungeerde, tussen de middag, midden op het schoolplein door een nog onbekende dader en onder de ogen van de kinderen door messteken om het leven was gebracht. Hij lag daar urenlang onder een wit laken. Daarna zette de politie een blauwe tent over het stoffelijk overschot. Andere tijden. Mijn tijd. De tijd van na de oorlog.

‘Haast alle huizen in de Dijkdwarsstraat waren ruïnes en de smal
le steeg werd vanzelf aangeplempt met puin. Altijd als hij daar in 
de buurt kwam, zocht hij een bepaald huis, waar je, over balken, zó 
doorheen kon lopen naar een andere straat. Onder de balken stond 
zwart, roerloos water, waarin een matras half dreef, half zonk, het ka
pok hing er in grote drijfnatte dotten uit. Hij stond lang in evenwicht 
op een smalle balk en had er uren naar kunnen staan kijken, om de 
zwarte glans van het water, die hem aan niets denken deed dan aan 
die zwarte glans, als bracht zij hem in trance. Maar op een dag dre
ven op het water duizenden kleine vogelveertjes, die door geen tocht
je bewogen werden. Hij dacht toen: haast niemand ter wereld heeft 
zoiets gezien en was bijna gelukkig. Maar later dacht hij: wat moet ik 
ermee doen? Ik heb niets aan deze herinnering, ik kan het niet eens 
aan iemand vertellen, want er ligt voor een ander niets in om over na 
te denken.’

Willem Frederik Hermans, De tranen der acacia’s. 1949

Laat een reactie achter

(verplicht)

(verplicht, wordt nooit weergegeven)