Het trauma van Fokke Sierksma

‘Ik hoop dat Tsering in Tibet-in-India een leefbaar compromis tussen angst en vitaliteit, schuld en spontaniteit, inferioriteit en superioriteit zal vinden. Ik hoop, kortom, dat hij eenvoudig een beetje gelukkig zal worden, dat simpele woord dat hij zo vaak gebruikte wanneer hij vertelde van zijn jeugd. Want ik zal met sympathie blijven denken aan deze boerenzoon uit het Friesland van Tibet. Maar ik dank het noodlot, dat het mij niet heeft aangewezen als een incarnatie.’

Met deze woorden besloot Fokke Sierksma zijn boek Profiel van een incarnatie, dat verscheen in 1964. Het is het verslag van een drie jaar durende observatie van een Tibetaanse monnik die begin jaren zestig in Nederland verbleef. Na de Tibetaanse opstand tegen China in 1959 waren een aantal Tibetaanse monniken ondergebracht bij universiteiten in Europa en Amerika. Het project, dat werd bekostigd door een Amerikaanse stichting, was gericht op een culturele uitwisseling. De monniken konden intensief kennis maken met een totaal andere cultuur en tegelijk als object van onderzoek fungeren voor westerse wetenschappers. Sierksma, die destijds als godsdienstpsycholoog verbonden was aan de Universiteit van Leiden, hoopte op deze wijze wat meer te weten te komen van de oude religie van Tibet. Hij werkte destijds aan boek dat in 1966 zou verschijnen: Tibet’s terrifying deities: sex and aggression in religious acculturation.

De ontmoeting verliep anders dan verwacht. Sierksma kwam van deze informant weinig te weten over de oude religie van Tibet. Over Padma yab yum bijvoorbeeld, die – op een voorstelling die hij kende – in ‘een mystiek bedoelde, maar zeer vleselijke en anatomisch onmiskenbare coïtus verwikkeld was met zijn goddelijke gezellen’. Deze oude religie, die gekenmerkt werd door een fascinatie voor agressie, wreedheid en een openlijke manifestatie van gewelddadige seksualiteit, was uiteindelijk verdrongen door het Lamianisme, een variant van het boeddhisme. Een groter tegenstelling is niet denkbaar, want het boeddhisme is een religie die iedere vorm van agressiviteit streng afwijst.

De wrede en copulerende goden van weleer hadden plaatsgemaakt voor een heel andere cultuur die allengs formalistischer, hiërarchischer en ceremoniëler was geworden. Kortom: voer voor antropologen en godsdienstpsychologen. Voor Sierksma, die graag – met de boeken van Freud in de hand – meerdere wetenschappen tegelijk beoefende, was deze exotische informant uit een afgelegen reservaat van de religie wat je noemt een geschenk uit de hemel. Wat wil je ook, Tibet was ‘het dak van de wereld’. Tot 1959 was hier het walhalla te vinden voor de archeologen van de menselijke psyche.

Een kwart van de bevolking van Tibet leefde destijds in kloosters. Het was een grotendeels feodale maatschappij, een van de laatste van de geschiedenis. Die Tibetaanse monnikencultuur, die inmiddels goeddeels is verdwenen, deed Sierksma nog het meest denken aan de laatmiddeleeuwse Europese cultuur, zoals beschreven in Huizinga’s ‘Herfsttij der Middeleeuwen’. Het was een wereld van ’s levens felheid en met extreme tegenstellingen. Aan de ene kant ‘stank, armoede en bruutheid sadisme en stompzinnigheid’. Aan de ander kant ‘verfijning mededogen, vrijgevigheid, ascese mystiek en poëzie’. In Tibet was het raadsel van ‘het verschijnsel mens’ nog in zijn kale gedaante te bestuderen. Hier leek de religie nog de natuurlijke staat van de mens. Of beter gezegd, hier was het grote drama, die de botsing tussen religie en natuur, tussen ascese en drift had teweeg gebracht, nog zichtbaar. Tibet was het laboratorium voor de oerknal van de religie.

De monnik, Tsering geheten (een fictieve naam), was bovendien een incarnatie. Als klein kind was hij als zodanig herkend, wat betekende dat een oude god of in heilige in zijn lichaam was geïncarneerd. Dat gegeven had zijn hele verdere leven bepaald. Hij groeide op in kloosters en moest als kind al zijn speeldrift, agressie en seksualiteit stelselmatig verdringen. Dat proces had een nogal verwrongen persoonlijkheid opgeleverd, want het bloed kruipt waar het niet gaan kan. In Nederland blijft hij telkens weer gefascineerd staan kijken naar onbevangen spelende kinderen. Hij ontwikkelt ook een obsessie voor westerse oorlogsfilms. Deze monnik leefde van kinds af aan in twee werelden, ‘tussen twee stoelen’ of zelfs ‘tussen twee vuren’, zoals Sierksma meerdere malen letterlijk schrijft. Hij worstelde met een conflict tussen heden en verleden, dat door zijn komst naar het westen alleen nog maar verhevigd werd.

Het proces van ‘acculturatie’ verloopt dan ook uiterst moeizaam. Telkens opnieuw duiken de breuklijnen op die Tibets cultuur zo kenmerkten. De tegenstellingen tussen provincie en stad, volk en aristocratie, tussen het oude en agressieve en het nieuwe boeddhistische Tibet. Kortom, tussen natuurlijke vitaliteit en de boeddhistische heiligheid. Die spagaat fascineert Sierksma. Hij lijkt op zoek naar het universele aspect van dit conflict. Wat is eigen aan de psyche en wat is eigen aan de cultuur? Heeft het Boedhisme soms iets wezenlijks met het christendom gemeen? Ligt de verdringing van de drift niet aan de basis van deze beide religies? Waar breken de oude en wrede goden door het vernis van de beschaving heen?

Sierksma beschrijft het proces van desoriëntatie en verdringing dat de monnik tentoonspreidt. Een middeleeuwse Tibetaan verdwaald in het Leiden van begin jaren zestig. Het wordt een fascinerend relaas. De aristocratische, maar tegelijk ook boerse monnik moet zijn wereldbeeld voortdurend bijstellen. Hij raakt langzaamaan in verwarring en heeft Sierksma ook weinig te melden dat wetenschappelijk relevant lijkt. Zijn geheugen blijkt zeer selectief. Zo wil hij niets weten van schaduwzijden van het Tibetaanse monnikenleven, waar Sierksma zo nieuwsgierig naar is. De Tibetaanse monniken – zo had hij gelezen – bleken zich niet zelden te laten gaan in een orgie van agressiviteit en seksualiteit. Ze hielden er heimelijk minnaressen op na. Maar dat deed Sierksma zelf ook. Verder sublimeerden zij hun agressie in theologische debatten, waarbij het niet zelden heftig, zo niet agressief aan toe ging. Maar de monnik herinnerde zich daar niets van. Hij leefde met bovennatuurlijke oogkleppen op.

De monnik kwam uit een arme boerenstreek, ‘Kham’ geheten, in een uithoek van Tibet. Dat gegeven vormde voor Sierksma een aanknopingspunt. Tot op zekere hoogte identificeerde hij zich met deze Tibetaanse monnik, omdat iets van zijn afkomst hem deed denken aan Friesland, zijn eigen geboortegrond. De monnik bleek geoccupeerd door allerlei minderwaardigheidsgevoelens, niet alleen op het persoonlijke vlak, maar ook cultureel. Dat innerlijk conflict versterkt zich in de ontmoetingen met Sierksma. Het verslag van deze ontmoetingen laat zich lezen als een ‘terugkeer van het verdrongene’. De monnik gaat twijfelen aan zijn incarnatie. Of had hij altijd al getwijfeld? De oude restanten van de agressieve Tibetaanse cultuur traden bij de monnik aan het licht als neurotische symptomen.

Steeds meer krijgt hij de trekken van een psychiatrische patiënt en hij vraagt op een gegeven moment ook om als zodanig behandeld te worden. Sierksma – die geen psychiater is – weigert, maar vervolgt wel zijn gesprekken. De relatie heeft voortdurend iets tweeslachtigs. Sierksma had van een persoonlijk relatie een informant gemaakt door met zijn eigen goedvinden te proberen die twee in één persoon te verengen. Zijn eigen rol verschuift van vriend en goeroe tot wetenschappelijk onderzoeker en uiteindelijk therapeut. Dat ingewikkelde rollenspel loopt uiteindelijk spaak. Na drie jaar eindigen de gesprekken in een openlijke ruzie. De monnik heeft zijn poging om de westerse cultuur te begrijpen gestaakt. Hij sluit zich op in zijn oude wereld en bereidt zich voor op zijn terugkeer naar India, naar zijn vaderland in ballingschap.

Agressiviteit angst en identificatie liggen dicht bij elkaar. Dat geldt niet alleen voor de Tibetaanse monnik, maar ook voor Sierksma zelf, die ongewild en ongemerkt misschien meer van zichzelf prijs geeft, dan hij weten wil. Zowel Sierksma als de monnik zien terug op hun jeugd als een voorgoed gesloten paradijs. Telkens weer weet weet de monnik de gevoelig plek van Sierksma te raken. Hij wijst hem op zijn frustraties, op zijn onvermogen om hogerop te komen, om ooit nog professor te worden. Agressiviteit, die geen uitweg weet, richt zich vroeg of laat op het eigen ego en zo ontstaat het schuldgevoel. Ook Sierksma voelt zich schuldig. Hij ziet haarscherp ‘de etiquette van de schijnheiligheid’ die het doen en laten van de monnik aanstuurt, maar ook zijn eigen dubbelheid blijft onbesproken.

Sierksma erkent de religie alleen nog als een intrapsychische werkelijkheid, maar dat is dan ook alles. Zijn geloof in God is het terrein geworden van klinische observaties. Ook zijn eigen oude goden zijn opgedroogd. De monnik stoort zich dan ook aan Sierksma’s ongelovigheid. Hoe kun je wetenschappelijk bezig zijn met religie zonder een hogere werkelijkheid echt serieus te nemen? Sierksma gelooft niet in een leven na de dood, maar ook niet in een leven vóór de dood, laat staan in een leven vóór de geboorte. De monnik gelooft in beide. Zielsverhuizing betekent immers zowel een after-life als een before-life. Hoe kun je in een after-life geloven zonder een before life te veronderstellen? Dat is wat de boeddhist niet begrijpt van het christendom. Godsdienstwetenschap moet zoiets zijn als verwaterd christendom.

Hoe kun je in een boeddhistische monnik geïnteresseerd zijn, zonder het bovennatuurlijke, het hiernamaals, het spirituele daadwerkelijk als een realiteit op te vatten. Sierksma ‘doet alsof’, zo concludeert de monnik. Zoals de monnik verstrikt is in zijn culturele neuroses, zo leeft deze wetenschapper in twee werelden tegelijk. Maar het is de vraag of Sierksma zich deze laatste waarheid bewust wordt. Uiteindelijk ziet hij het Friesland van zijn jeugd weerspiegeld in het verloren paradijs van deze monnik uit een uithoek van Tibet.

Eén keer komt dit proces van identificatie wel heel dichtbij. In de winter van 1962 neemt Sierksma niet alleen de monnik, maar ook zijn eigen gezin mee naar de bioscoop, waar de film ‘De Overval’ is te zien. De monnik is zeer geïnteresseerd in deze oorlogsfilm. Onderweg kijkt hij gefascineerd naar Sierksma’s kinderen die uitgelaten spelen in de sneeuw. Voor Sierksma zelf is dit gebeuren een zeer emotionele ervaring die hij overigens in uiterst koele bewoordingen beschrijft. In feite blijft zijn eigen emotie geheel onbesproken, terwijl hij destijds zelf bij de overval op de gevangenis in Leeuwarden betrokken is geweest.

Het laatste oorlogsjaar was voor hem een traumatische ervaring. Hij luisterde de verhoren af in het Burmaniahuis, waar medestrijders uit het verzet gemarteld werden. Juist door deze herinneringen aan een oorlog, die al in het begin van de jaren zestig is opgedroogd tot een verhaal uit een ver verleden, moet hij ooit zijn geloof in God en het hiernamaals verloren hebben. Hoe dan ook, de film De Overval maakte een diepe indruk op de Tibetaanse monnik. Sierksma ziet dat als een bewijs dat hij een goed en fijnbesnaard mens is. Even lijken twee werelden samen te vallen. Het verdrongene keert terug en de wond ligt open. Friesland in Tibet. Tibet in Friesland. East and west, but never the twain shall meet.

Blijft het feit dat Sierksma en de Tibetaanse monnik elkaar uiteindelijk op een basaal niveau NIET begrepen, alle geleerdheid van Sierksma ten spijt. Er zijn naar mijn smaak wezenlijke verschillen. Alleen al het begrip ‘geloof’ is in ons westerse denken een antithese geworden van het objectieve weten in de wetenschap. De natuur is objectief kenbaar vanuit een puntvormig westers subject. Door de boeddhist is de natuur meer een totaalgebeuren in de tijd, waar het subject integraal deel vanuit maakt. Dit soort basale verschillen maakt elke dialoog uiterst lastig. Wij herkennen het christendom in het boeddhisme, maar vergeten dat de boeddhist geen verlossing kent. Wij idealiseren de non-intentionele attitude van de oosterling, maar transformeren dit ideaal meteen tot een verscholen intentie. Wie doelbewust boeddhist wil zijn, moet zich eerst van zijn westerse schaduw zien te verlossen en dat is doorgaans niet zo makkelijk.

Sierksma was op zoek naar de culturele trauma’s van de boeddhist, maar toonde uiteindelijk zijn eigen psychische verwondingen. Denken in termen van trauma en driftverzaking is op zich al bepalend voor wat je gaat zien. Onze ziektebeelden zijn mede het product van een wereldbeeld. In die zin is Oost nog altijd Oost en West West, hoeveel wederzijdse weerklank er ook mogelijk kan zijn. Eind jaren zestig kreeg Sierksma last van slapeloosheid. Zijn huisarts gaf hem het advies om voor het slapen gaan een of twee glazen wijn te drinken. Die huisarts had beter een slaapmiddel voor kunnen schrijven, want binnen een half jaar was Sierksma alcoholist. Zijn wetenschappelijke productie stagneerde en zeven jaar later had hij zich doodgezopen.

‘De agressie en het schuldgevoel van de westerse mens hebben een merkwaardige eerbied voor het menselijk lijden gecreëerd.’ Dat bedacht Sierksma in de jaren na de oorlog toen hij de puinhopen van het christendom in ogenschouw nam. Maar wat moet een mens met de wonden, die de oorlog in zijn eigen ziel geslagen heeft, als het christendom voorgoed heeft afgedaan. In De mens en zijn goden (1959) schreef Sierksma: ‘De oorlogsgoden van de mens laten er geen twijfel aan bestaan dat in het gedomesticeerde zoogdier mens zowel seks als agressie ver over hun biologische doel heen schieten,’   Het boven de materie verheven boeddhisme hield het christendom een spiegel voor. Wie de lat voor de mens te hoog legt, maakt de demonen van de vernietiging wakker. En wie het hoogst gegrepen idee nastreeft dat de werkelijkheid zelf een illusie is, zal ook seks, agressie en angst als een illusie achter zich moeten laten. Als die onderneming niet in zijn volledigheid slaagt, blijft de naar religie hakende mens niet zelden steken in een orgie van seks en geweld. Bovendien zegt een oude wet in de psychologie dat wat de wil als hoogste ideaal nastreeft, vaak in omgekeerde vorm vanuit het onbewuste naar buiten breekt.

‘Het is nu ik dit schrijf 4 mei en ik voel er niet voor om voorbeelden te geven van de agressie en destructie van het christelijke Westen van de twintigste eeuw,’ zo schrijft Sierksma in zijn essay over Picasso. Zijn zoon Rypke laat weten, dat hij elk jaar op 4 mei om klokslag 8 uur rechtop in de kamer stond tijdens de twee minuten stilte en het Wilhelmus dat daarna de stilte verbrak. Het trauma van de oorlog had hem alles van de mens doen begrijpen, zelfs de religies uit alle tijden en uit alle uithoeken van de wereld, tot Tibet aan toe. Maar voor zichzelf bleef hij een raadsel. Het cultuursysteem van de twintigste eeuw was gedesintegreerd, dat was de bottomline in het denken van Sierksma. De westerse mens was niet meer in staat een religieus systeem te formeren om daarmee seks en agressie te transcenderen en voor het algemeen belang tot nut te maken. In die zin was Fokke Sierksma een cultuurpessimist pur sang. In de uit het lood geslagen mens van de moderniteit lagen de destructieve driften open en bloot.

Laat een reactie achter

(verplicht)

(verplicht, wordt nooit weergegeven)