Leegte en de erfenis van Jung

Steeds meer realiseer ik mij dat Jung in een andere tijd leefde, een tijd die niet de mijne was en die zich ook steeds verder verwijdert in de tijd. Toch lijken zijn ideeën soms heel dichtbij, zoals een foto van iemand uit en ver verleden opeens heel dichtbij kan zijn. Misschien komt dat ook wel, omdat de ideeën van Jung juist in de jaren vijftig pas echt doorbraken, zeker in de wereld van de kunst. Dat was de tijd dat ik zelf jong was. Jung overleed in 1961. Die wereld van 1961 bestaat niet meer. De aarde heeft inmiddels 52 keer om de zon gedraaid en de zon heeft misschien een nog wonderlijker spiraal door het heelal afgelegd. Als de tijd een uitbreiding is van de ziel, zoals Augustinus heeft beweerd, kan een foto, met minimale sluitertijd genomen, deze verwijding zichtbaar maken. Foto’s creëren een ruimte in de tijd die geen enkele archeologische vondst kan evenaren. Het zijn geen scherven uit het verleden, maar astronomische waarnemingen van niet meer bestaande hemellichamen.

Bij  de inleidingen van het symposium Transformaties van de stichting Filosofie en Psychiatrie, dat op 8 februari j.l. in Utrecht werd gehouden –  en waar ik zelf ook mocht spreken – werd opvallend veel verwezen naar Jung. Is er soms sprake van een Jung-revival? De Van Helsdingenprijs, die op dit symposium werd uitgereikt, is genoemd naar de psychiater Van Helsdingen die zelf ook aanwezig was. Hij staat bekend staat als Jungiaan. Dat zijn er niet zoveel in Nederland. In zijn artikel Op zoek naar Carl Gustav Jung in Nederland wijst Tjeu van den Berk onder meer op Van Helsdingen, maar ook op Frederik van Eeden (1860-1932) die nauwe contacten met Jung heeft gehad. En verder op de Leidse hoogleraar Carp, die in 1950 het boek schreef: De analytischpsychologische behandelingsmethode volgens Jung. En natuurlijk noemt hij ook Dr. C. J. Schuurman (1898-1979), die de eerste psychiater was van Gerard Reve. De vader van Reve kende Schuurman als publicist, onder meer in het tijdschrift De Vrije Katheder. Zo kwam de jonge Gerard – nadat had hij een wat knullige zelfmoordpoging had ondernomen – al aan het einde van de oorlog bij dokter Schuurman terecht. De Jungiaan Schuurman had zijn praktijk aan de Reinier Vinkeleskade, om de hoek van de Richard Holstraat, waar ikzelf in 1954 naar de lagere school ging. Maar dat is een ander verhaal.

Jung markeert een breukvlak in mijn leven. De tijd van mijn jeugd en de jaren daarna. Het afscheid van de religie kreeg met Jung een doorstart in de psychologie. En anders wel in de kunst. ‘We hebben de kunst uitgevonden’, zei Nietzsche, ‘om niet aan de waarheid te hoeven sterven.’ Ik kwam voor het eerst met Jung in aanraking in het psychiatrisch ziekenhuis van Heiloo in 1966. Een medepatiënt, die beeldend kunstenaar was, had veel van Jung gelezen en vertelde mij daarover. Mijn eerste boek van Jung kocht ik in oktober van datzelfde jaar, bij de Slegte in Arnhem. Grappig, omdat ik vorige week via boekwinkeltjes.nl weer een boek van Jung heb besteld, dat alleen bij De Slegte in Arnhem op voorraad was. De cirkel sluit zich in de tijd, die ervaring heb ik vaak bij Jung. Alles keert terug in een andere gedaante. Het leven is een voortdurende metamorfose van iets wat er altijd al was. Ook het verhaal dat nu volgt, heb ik al eens eerder geschreven, maar als ik het nu herlees, beleef ik het anders. Ik zie het als nieuw, zoals ook een modern kunstwerk telkens weer nieuw kan zijn. Jung had niet zoveel met moderne kunst, en juist daar gaat dit verhaal over.

*

Al ver voor de oorlog had Freud met de gedachte gespeeld, dat een cultuur als geheel de symptomen van een ziektebeeld kan gaan vertonen. Zo wilde hij met zijn psychoanalyse een alternatief bieden voor de wegkwijnende symbolische structuur van de religie. Of zoals Freud het formuleerde in zijn essay De toekomst van een illusie (1927): ‘Wanneer je de religie uit onze Europese cultuur wilt elimineren, kan dat alleen door het te vervangen door een ander stelsel van doctrines, en dit stelsel zou van meet af aan alle psychologische kenmerken van de religie overnemen, dezelfde heftigheid, starheid en onverdraagzaamheid, hetzelfde denkverbod ter wille van zijn verdediging.’ Ook de Zwitserse psychiater en psycholoog Carl Gustav Jung (1875 -1961) en de Duitse psychiater en filosoof Karl Jaspers (1883 -1969) hadden al voor de oorlog verbanden gelegd tussen een geestelijke pathologie van de tijd en de veranderende ziektebeelden van het individu. De één zocht het in een collectief onbewuste laag van de ziel en de ander in de ‘die Geistige Situation der Zeit’.

De gevoelige natuur van de kunstenaar werd daarbij al gauw als een seismograaf van de tijdgeest gezien. Maar de gedachte dat ‘een zieke cultuur’ een goudmijn kan vormen voor de inspiratie van kunstenaars en schrijvers is toch vooral na de oorlog ontstaan. De naoorlogse schrijvers vertolkten het geluid van een nieuwe generatie die door de oorlog de weg kwijt was geraakt. Maar dat lijkt ook het beeld te zijn dat juist de kritiek wilde zien. Na De avonden van Van het Reve leek iedereen ‘de stem van zijn generatie’ te willen vertolken, en dat nog wel in één boek. Mistroostig, lamlendig, landerig, angstig en verveeld, nihilistisch en existentialistisch en niet te vergeten met een obsessie voor een ontluisterende vorm van seksualiteit. De onmacht om de ander te bereiken lijkt achteraf een uiting van gekoesterde eenzaamheid. In de puinhopen, die de oorlog had nagelaten, voelde men zich prettig. De ‘asfaltromantiek’ – zoals een criticus het noemde – was grotendeels ook valse romantiek. Het cliché van de naoorlogse Weltschmerz werd tot hoge literatuur verheven. De periode van wederopbouw was tegelijk ook een tijd van heimwee naar een verloren transcendentie. Maar was het verlies noodzakelijk en onomkeerbaar, of was dit verlangen op zichzelf  niet juist de keerzijde van de vooruitgang? Anders gezegd, was het een tragisch gevoel van nostalgie die zich alleen op het verleden richtte, of ook een hoopvol en onderdrukt verlangen dat streefde naar een herstel in de toekomst?

‘Ineens zien ze zichzelf in al hun naaktheid en con
stateren ze verbijsterd dat het allemaal Sinterklaasverhalen en 
sprookjes waren. De mens die in fase vier is aanbeland, noemt Jung 
steeds ‘de moderne mens’. In vrijwel al zijn geschriften richt hij 
zich tot deze seculiere, agnostische mens. Het is de mens die 
aan de ene kant terecht zijn projecties doorziet en inziet dat 
bijvoorbeeld zijn bovennatuurlijke voorstellingen geen objec
tieve ervaringsbasis hebben, maar die aan de andere kant niet 
inziet dat deze projecties belangwekkende waarheden omtrent hemzelf en zijn bestaan blijven uitzeggen. Indien een mens in 
deze fase blijft hangen, wordt zijn leven heilloos. Het probleem is namelijk dat de ‘moderne mens’ al deze metafysische voor
stellingen niet in verband weet te brengen met universeel psy
chische gebeurtenissen. Dat is in de kern de geestelijke crisis  van de moderne mens. ‘Wie een hedendaags bewustzijn ver
krijgt, is noodzakelijkerwijs eenzaam.’

Aldus Tjeu van den Berk in zijn boek Eigenzinnig, kunstzinnig. De visie van Carl Gustav Jung op kunst (2009) . In dit citaat wordt treffend verwoord wat Jung zag als de crisis van de moderne mens. Kunst was voor hem tot op zekere hoogte een geneesmiddel om die crisis te boven te komen. Een mens moet niet zin zijn metafysische projecties blijven hangen, maar in een moeizaam individuatie-proces tot zichzelf komen, dat wil zeggen: terugkeren naar diepste wortels van zijn psyche en opnieuw contact krijgen met de allesomvattende werkelijkheid.

Lange tijd was het niet correct om je met Jung bezig te houden. Bij het noemen van zijn naam stuitte in wetenschappelijke kringen op een zeker dedain. Omgekeerd zijn veel van Jungs ideeën – evenals die van zijn leermeester Freud – anno 2009 gemeengoed geworden. Maar bij Jung is iets eigenaardigs aan de hand. We weten wat hij beweerd heeft, maar nemen hem niet serieus. Hij hoorde bij een tijd, waarin mensen moeite hadden om afscheid te nemen van God en andere Sinterklaasverhalen. En toch, als het waar is dat we aan de vooravond staan van een post-seculiere tijd, dan kan Jung wel eens toe zijn aan een opmerkelijke wedergeboorte.

Ik weet nog goed dat ik in 1974 voor mijn kandidaatsexamen een scriptie schreef over de Belgische surrealist Paul Delvaux, waarbij ik uitvoerig verwees naar theorieën van Jung. Dat had ik beter niet kunnen doen. Mijn professor Hans Jaffé reageerde nog welwillend, maar zijn assistent Franck Gribling vond het maar niets. Dit soort boeken moest je in je vrije tijd maar lezen, maar op een universiteit mocht je er niet mee aankomen. Het tij is inmiddels gekeerd. De laatste jaren verschijnen er diepgaande studies over het werk van Jung en Tjeu van den Berk blijkt goed op de hoogte met deze recente, internationale wetenschappelijke literatuur. Hij pleit er zelfs voor om Jungs visie op kunst op te nemen in het circuit van de hedendaagse kunstkritiek.

Of zijn pleidooi in die kringen gehoor zal vinden, betwijfel ik echter ten zeerste. De kunstkritiek van tegenwoordig richt zich vooral op cognitieve theorieën die betrekking hebben op taal en communicatie en niet op expressie van diepe emoties of archaïsch materiaal uit het onbewuste. Als er al iets onbenoembaars verschijnt in een kunstwerk of een literaire tekst, dan is het hooguit zoiets vaags als het afgrondelijke of het sublieme. De dieptepsychologie van Jung staat dus ver af van het hedendaagse discours over kunst. Jungs opvattingen zijn vooral verbonden met de stromingen die kort na de oorlog opgeld deden, zoals Cobra, de Vijftigers  en het abstract expressionisme. En natuurlijk de vooroorlogse surrealisten, hoewel die meer op Freud georiënteerd waren dan op Jung. Wat de moderne kunst betreft, zou je Picasso een jungiaans kunstenaar kunnen noemen. Jung zelf heeft zich ook diepgaand met de kunst van Picasso beziggehouden.

Hij zag zijn werk op een tentoonstelling in Zürich in 1932 en het artikel dat hij hierover schreef baarde internationaal veel opzien. In de kunst van Picasso herkende Jung een aantal elementen die jij ook bij zijn eigen patiënten signaleerde. Dat wil niet dat hij Picasso als schizofreen of geestesziek wilde bestempelen, maar wel dat signalen uit het onbewuste in deze kunst te herkennen waren, die ook als zodanig geanalyseerd moesten worden. Kunst beschouwde het kunstwerk als een seismogram van het verborgen innerlijk. Zijn benadering had veel weg van een rorschachtests. Ook J.C. Schuurman, de psychiater van Gerard Reve, schreef kort na de oorlog in De Vrije Katheder een artikel over Picasso dat sterk beïnvloed was door de  kunstopvatting van Jung. Zelf maakte Jung ook kunst, zij het meer op een soort therapeutische basis, om in contact te komen met zijn eigen onbewuste. Zo tekende hij veel mandala’s, die hij overigens niet als kunst wilde zien. In zijn geheime buitenverblijf in Bollingen werkte hij jarenlang als een volleerd beeldhouwer aan een kubusvormige steen, waarop hij alchimistische tekens en inscripties aanbracht.

In de geest zou sprake zijn van een soort onbewust wortelstelsel, dat veel verder reikt dan het persoonlijke, een soort universele grondlaag van de menselijke psyche. De kunstenaar kon afdalen naar een meer archaïsche vorm van bewustzijn van waaruit hij in een nader contact met de werkelijkheid kon treden. Jung hanteert in dit verband het begrip participation mystique, dat hij ontleende aan de antropoloog Lévy-Bruhl. In een archaïsch domein van de geest, waartoe de kunstenaar toegang heeft, doordringen psychische en fysische processen elkaar. De binnenwereld vloeit als het ware over in de buitenwereld, en omgekeerd valt het objectieve met het subjectieve samen. Zo kunnen er toevallige ontmoetingen ontstaan op een soort breuklijn in de tijd: wonderlijke coïncidenties tussen geest en materie die soms grenzen aan het occulte.

De intuïtie is hierbij de cruciale gave van de kunstenaar. Wat hij doet beschrijft Jung als een bijzondere vorm van gewaarworden. De kunstenaar laat zich meeslepen bij de gratie van zijn ontremde geest en creëert in zijn kunstwerk tekens en symbolen als een soort grensstenen van het bewustzijn. De symbolen vormen de verbindende schakel tussen de onbewuste en de bewuste psyche. Die autonome drang, die zich in de kunstenaar manifesteert, reageert niet zelden als een compenserende kracht op een disbalans die in de tijd aanwezig is. Zo wordt de kunst een graadmeter voor de ziekte van de cultuur, en de kunstenaar een slaapwandelende spreekbuis van het psychisch geheim van zijn tijd.

Zelf was Jung in het bezit van een belangrijk kunstwerk van de Franse surrealist Yves Tanguy. Dit schilderij – getiteld Noyé indifferent – dat hij kocht op een tentoonstelling in 1929, stond jarenlang in zijn studeerkamer. Van den Berk behandelt uitvoerig de indringende analyse, die Jung jaren later – in 1958 – van dit schilderij heeft gemaakt. Het is een nogal cryptische beschouwing, waarin de hele santenkraam van Jungs ideeën over het onbewuste, het archetype, de quaterniteit en de quincunx de revue passeren, maar waarmee als eerstejaars student kunstgeschiedenis, vrees ik, zou zakken voor zijn propedeuse. Juist de interpretatie maakt de benadering van Jung kwetsbaar. Je kunt namelijk nooit bewijzen dat hij niet gelijk heeft. Het klopt allemaal, als je zijn theorieën voor waar aanneemt. Zo niet, dan blijft er uiteindelijk niet veel van zijn interpretaties over.

Toch maakt Jung het kunstwerk niet ondergeschikt aan de psychologie. Van den Berk benadrukt Jungs opvatting dat het kunstwerk voor hem als een autonoom wezen bestaat en de kunstenaar in feite volledig ondergeschikt is aan het kunstwerk en niet omgekeerd. Een belangrijk begrip in Jungs benadering is de zogeheten cryptomnesie. Dat is het fenomeen dat de menselijke geest allerlei informatie bewaart, waarvan de bron niet wordt opgeslagen in het geheugen. Zo kunnen er in het creatieve proces van de kunstenaar voortdurend dingen ontstaan die hij als nieuw ervaart, maar die in feite uit zijn eigen geheugen afkomstig zijn. De drijvende kracht achter deze verborgen herinneringen is het complex.

Dat is is niet zozeer een complex van problematische of verdrongen ervaringen, maar een samenballing van van hevige affecties, die in de geest verborgen ligt en een autonome drang heeft om eenvoudigweg tevoorschijn te komen. Als dat eenmaal gebeurt, manifesteert zich een stralend en numineus effect dat als ‘kunst’ ervaren wordt. Kunst heeft dus een eigen aandrijfkracht waarvan de wortels reiken tot in onze dierlijke instincten. Die oerdrang werkt als een bezwering. De drang naar abstractie is niet een ontsporing van de moderniteit, maar ligt aan de historische wieg van de kunst (een idee dat hij ontleent aan Worringer). Kunst komt niet voort uit een verdringing van de drift, maar uit een transformatiedrang van het libido dat veel meer is  dan seks. Daarin onderscheidt zich Jung zich ook van Freud voor wie kunst in de eerste plaats een gesublimeerd seksueel complex is. Voor Jung was het libido een veel diepere transformatieve kracht in de menselijke psyche.

Toch had Jung een lage dunk had van de waarde van de moderne kunst. Deze kunst bleef volgens hem teveel hangen in het negatieve, het onvoltooide, het primitieve en het pueriele. Kunst moet altijd uit zijn op voltooiing. In feite was dat een klassieke kunstopvatting. Quod Natura relinquit imperfectum, ars perficit. Wat de natuur als onvolmaakt achterlaat, vervolmaakt de kunst. In kunstkringen maakte Jung zich uiteraard niet populair met deze opvatting en hij had dan ook grote schroom om met dit soort ideeën naar buiten te komen.

Jung stoorde zich enorm aan het feit dat kunstenaars – net als theologen – geen fundamentele kritiek op hun vak kunnen aanvaarden. Moderne kunst had in zijn optiek dan ook veel weg van een alternatief godsgeloof. Toch stond hij in de vorige eeuw daarin beslist niet alleen. Veel vooraanstaande cultuurfilosofen – denk aan Huizinga – hadden grote moeite met de moderne kunst. Ook na de oorlog moest een Nederlands hoogleraar als A.M. Hammacher – toch niet de eerste beste – weinig hebben van de terugkeer naar het primitieve en het infantiele van de moderne kunstenaar. De moderne kunst was een symptoom van een cultuur die overduidelijk in een crisis verkeerde.

Laat een reactie achter

(verplicht)

(verplicht, wordt nooit weergegeven)