Wie vond ooit door te zoeken?

‘s Middags, ik studeerde niet, ik zat in de huiskamer en deed niets, begonnen geleidelijk aan alle dingen betekenis te krijgen. Te veel dingen kregen te veel betekenis. Er was te veel te zien in de kamer. Er was buiten de kamer te veel voorgevallen. Ik wilde rust. Ik wilde alleen maar voedsel innemen en uitscheiden, en de poes zijn bak verzorgen, en slapen, alles zonder zin.’

Deze woorden komen uit Oud-Zuid, de verhalenbundel waarmee Nicolaas Matsier in 1976 debuteerde. Ik las het boek eind jaren zeventig en was verrast, niet alleen door de toon waarmee Matsier schreef, maar ook door het gevoel van nietszeggendheid en nutteloosheid dat zich bij hem omkeert in iets anders: iets wat een waarde heeft op zich zelf. In een van de verhalen heeft de hoofdpersoon een baantje bij een antiquariaat in Amsterdam Oud Zuid. Hij beschrijft de problemen die hij ondervindt bij het ordenen van de inventaris. Telkens als hij een categorie bedenkt, waarmee een deel van het boekenbezit bijeen kan worden gebracht op een bepaalde plank, blijkt die categorie niet te kloppen, omdat er weer uitzonderingen zijn die een andere categorie noodzakelijk maken.

Ik herken dat probleem uit eigen ervaring. Jarenlang heb ik geprobeerd om mijn eigen boekenkast op orde te brengen, maar nooit heb ik een sluitend systeem kunnen vinden. Er zijn altijd weer boeken die niet op een bepaalde plank passen. En als je dan met een nieuwe plank begint, dan blijkt dat er ook weer boeken zijn die eigenlijk op twee of op drie planken tegelijk thuishoren. Een sluitend systeem van ordenen bestaat niet. Titels van boeken hebben altijd een complexe relatie met tal van andere boeken en elke poging om daar een zodanig systeem in aan te brengen, dat een eenduidige ordening in de ruimte mogelijk wordt, is een hopeloze onderneming.

Het gevoel dat Matsier in zijn vroege verhalen beschrijft gaat nog een stap verder. Hij neigt er zelfs toe om  te stoppen met het zoeken naar verklaringen voor de wereld om hem heen. Langzaam aanvaardt hij de constatering dat het beter is om alle dingen maar te nemen zoals ze zijn. En juist op dat moment nemen de alledaagse gebeurtenissen – in al hun nutteloosheid  – een verrassende wending. Het wordt dan opeens heel spannend om heel precies te beschrijven hoe een dag verloopt, welke dingen allemaal in je hoofd opkomen zodra je besloten hebt om ’s ochtends uit je bed te stappen.

Er is van alles om je heen, waarvan je bij voorbaat denkt dat het van geen belang is. Waarom ligt de kat op de stoel ‘s ochtends en niet op de bank? Waarom is die halve fles wijn op het aanrecht blijven staan? Waarom is de krant half in de brievenbus blijven steken en niet op de grond gevallen? De werkelijkheid zit veel complexer in elkaar dan je geneigd te bent te veronderstellen. Als je alle details om je heen nu eerst eens heel precies in kaart zou brengen, zonder meteen naar een verband te zoeken, dan zou de wereld misschien een stuk duidelijker worden. Beschrijven, beschrijven en nog eens beschrijven. Niet interpreteren, vooral niet interpreteren.

Ik heb me eens laten vertellen dat de roman Zen en de kunst van het motorenonderhoud op een wonderlijke manier is ontstaan, die alles met ordening van doen heeft. De schrijver had alleen een kaartenbak met duizenden fiches met tekst over allerlei onderwerpen. Ze waren door de jaren heen geschreven, zonder enige narratieve structuur. Een redacteur heeft deze kaartenbak voor de auteur geordend. Daarna is pas – als een soort doorlopende raamvertelling – het verhaal over de motorreis van Pirsig en zijn zoon ontstaan. Leitmotiv voor de auteur was een zoektocht naar zijn oude ’ik’ van voor zijn psychose. Zoiets stel ik mij ook voor, maar misschien moet ik mij eerst leren bekwamen in de kunst van het ordenen, want daarvoor ontbreekt mij het aan de nodige bibliothecarische kennis.

En terwijl dit realiseer, herrinner ik mij een boek dat ik jaren geleden las. Het is het levensverhaal van de wiskundige Hans Freudenthal. Terugkijkend op een lang en vruchtbaar leven had hij de behoefte gevoeld enige ordening aan te brengen in alles wat hij had meegemaakt. Hij woonde alleen in een groot huis. Zijn vrouw was overleden, de kinderen al jaren de deur de deur uit en in de stilte, die hem steeds meer omringde, werd hij overspoeld door herinneringen die van alle kanten zijn gemoedsrust belaagden, op onbewaakte momenten zijn bewustzijn binnendrongen en bij hem het beeld opriepen van een voortdurende chaos in zijn hoofd. Zijn eigen geest kwam op hem over als een openstaande vogelkooi, waar herinneringen plotseling komen binnenvliegen en dan weer verdwijnen, ogenschijnlijk zonder enig verband of innerlijke logica. En op logica was deze wiskundige juist zeer gesteld.

Zo stuitte hij op de vraag hoe je ooit een ordening aan kunt brengen in die wanordelijke stroom van herinneringen die een mensenleven blijkt te zijn als men terug kijkt naar het verleden. Maandenlang piekerde hij zonder een woord op papier te krijgen. Om uit deze patstelling te komen besloot hij om eerst maar eens zijn huis op te gaan ruimen, en wel grondig en systematisch, van boven naar beneden. Zo belandde hij op de zolder waar hij wederom een enorme chaos aantrof. Dit keer van opgestapelde kisten, dozen en volgestouwde ladekasten. Geduldig begon hij te ordenen en waar mogelijk ook weg te gooien.

Maar al doende, terwijl hij moest beslissen of een krantenknipsel of een brief bewaard moest worden en zo ja in welke map, dwaalde zijn blik af naar wat daar nu precies te lezen stond. En zo kon het het gebeuren dat in een oogwenk een heel ander verhaal uit het verleden zich opnieuw in zijn geest afspeelde om even later weer voor een ander verhaal plaats te maken. Zo begon het verleden in hem te leven in een proces dat hij beschrijft als een reeks dia’s die telkens verspringt, maar op onvoorspelbare wijze. Een carrousel met dia’s leek op de grond gevallen en reddeloos in de war geraakt. Dat proces beschrijft hij heel precies, stap voor stap in zijn boek.

Op deze wijze komt zijn levensverhaal op een ogenschijnlijk chaotische manier alsnog op gang. Gaandeweg blijkt dat het warrige toeval, dat hem als leidraad dient, wel degelijk een ordening oplevert. Het toeval mengt zich immers met de structuur van zijn eigen emoties, en zo ontstaat een verband dat een heel ander verband heeft dan dat rationele stramien, waar hij als wiskundige in zijn leven altijd naar op zoek was geweest. Het is een structuur die verborgen lijkt te leggen in de dingen die voor je neus gebeuren. Dit mysterieuze verschijnsel, dat gedachten zomaar op hun plaats kunnen vallen, alsof je ze van het toeval cadeau krijgt is een fenomeen waar veel kunstenaars mee vertrouwd zijn, maar dat ook bij ook bij creatieve wetenschappers niet onbekend is.

‘Wie vond ooit door te zoeken,’ schreef Slauerhoff in zijn verhaal Larrios. ‘Ik zoek niet, maar ik vind’, zei Picasso. Die ontdekking heeft misschien wel aan de basis gelegen van de kunst van de twintigste eeuw. Het was de ontdekking dat je niet gebonden bent aan strakke patronen van het verstand om de werkelijkheid te begrijpen of te verbeelden, maar dat je die werkelijkheid misschien wel veel beter begrijpt door die patronen juist los te laten en je eigen intuïtieve spoor te volgen. Als kunstenaar hoef je de wereld niet één op één weer te geven, zoals je haar in een spiegel kunt zien, maar je kunt ook een andere leidraad volgen: het toeval, je eigen emotie, de deconstructie, de montage, de collage – beelden die je uit elkaar laat vallen, opraapt en weer in elkaar zet. Het is de ontdekking dat je door gewoon op weg te gaan als vanzelf bij een doel uit kunt komen. Juist door je doelstelling los te laten wordt juist het doel bereikt. Het is de ontdekking die Freud deed door zijn patiënten op de divan vrijuit te laten praten over alles wat in hun kop opkwam en hen zo tot zich zelf te laten komen.

Het is een vergelijkbare ontdekking die in allerlei varianten ook in de exacte wetenschap naar voren komt. Je zoekt dit en je vindt dat. ‘Serendipiteit’ noemen ze dat. Dat is een ongrijpbaar fenomeen dat door de Nederlandse onderzoeker Pek van Andel ooit eens als volgt is omschreven: ‘Je zoekt naar een speld in een hooiberg, en je rolt eruit met een boerenmeid.’ De werkelijkheid zit niet zo overzichtelijk in elkaar als eeuwenlang was gedacht. Wij zijn het zelf die de ordening aanbrengen. En soms ordenen we de wereld om ons heen op een onvermoede wijze, zelfs zonder dat we daar erg in hebben. De wetmatigheden die we menen te ontdekken zijn in feite onze eigen voetsporen in de maagdelijke sneeuw.

Niet alleen de taal van de woorden, maar ook de taal van de wiskunde zit in onze hersencellen ingebakken. De chaos, waar je zo bang voor was, smelt weg als sneeuw voor de zon, als je beseft dat de structuur, die je altijd hebt gezocht, nooit iets anders is geweest dan het spoor dat je al dwalend achter je laat. De geschiedenis van dit universum is geen ‘kale betekenisloze caleidoscoop of over drijvende wolkenpartij’, zoals Schopenhauer meende. Elk detail heeft zijn eigen plaats in een onzichtbaar geheel van betekenis. Als alle details gaan spreken, gaat de wereld zingen. In de Bibliotheek van Babel moet ergens een boek op een plank staan, waar alles in te lezen staat, hoe alles zo gekomen is en hoe het verder zal gaan, ook met dit ene boek in de Bibliotheek van Babel, waar alles in te lezen staat. Of, zoals Louis Borges het elders verwoordde in zijn Otras inquisitiones (1951):

‘De geschiedenis is een immense liturgische tekst, waarin de jota’s en de punten niet minder meetellen dan de Bijbelverzen of volledige hoofdstukken, maar de belangrijkheid van een en ander ligt onpeilbaar diep verborgen.’

Kortom, toeval is een illusie aan het oppervlak van de verschijnselen. Toeval bestaat helemaal niet, ook al brengt zijn verschijning ons telkens weer aan het twijfelen. Na de moord op Kennedy in 1963 deed het gerucht de ronde dat dollarmunten waar de beeltenis van Kennedy ongeluk brachten. Een oudere zus van mij kreeg zo’n munt in 1965. In de maanden daarop sloegen de rampen bij ons thuis toe. Binnen de tijdspanne van een paar maanden kreeg een andere zus van mij een ongeluk met een fiets, weer een ander brak haar pols, mijn vader werd getroffen door een beroerte, ikzelf werd opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis, mijn vader kreeg tenslotte een hartaanval en stierf kort daarop. Mijn zus heeft niet lang geaarzeld, ze heeft de Kennedy-munt daarna weggegooid. Bijgeloof of niet, je moet het noodlot niet tarten.

In zijn boek De zin van het toeval (1997) geeft de wetenschapsfilosoof Ilja Maso een aantal frappante voorbeelden van wat hij noemt ’serialiteit’. Dat fenomeen behelst een opeenvolging van onwaarschijnlijke gebeurtenissen die door gezond verstand noch wetenschap te verklaren zijn. Zo is het geval bekend van een trein die op 24 augustus 1984 vertrok van het station van Miami naar New York en achtereenvolgens een vrouw schepte met dodelijk gevolg, 25 kilometer verderop op een vrachtwagen botste die total loss werd achtergelaten, vervolgens – nadat het onthutste treinpersoneel vervangen was – een andere trein raakte, waarbij meer dan twintig gewonden vielen. Om tenslotte met een nieuwe machinist aan boord, op dezelfde route nog eens frontaal op een auto te knallen. Zoveel onheil op één traject kan geen toeval zijn, denk je dan. Maar ook tussen de rails zijn Gods wegen kennelijk duister en ondoorgrondelijk.

Behoudens bovengenoemde reeks van calamiteiten heb ik nooit meer een ervaring van serialiteit gehad. Gebeurtenissen kunnen om allerlei redenen toevallig worden genoemd. Iemand verschijnt niet op een afspraak, of juist wel, maar hij is een dag te vroeg. Je hebt een afspraak met twee mensen tegelijk en die vergeten de afspraak beiden, onafhankelijk van elkaar. Of nog onwaarschijnlijker: twee mensen komen opeens zomaar opdagen in de veronderstelling dat ze een afspraak met jou hebben, terwijl dat in beide gevallen niet het geval is. Mijn vader is het ooit overkomen dat hij zich versliep en daardoor de trein van Amsterdam naar Maastricht miste. Toen hij twee uur later alsnog in de trein zat, kwam zijn collega – die zich ook verslapen had – tegenover hem zitten.

Ik zelf heb ooit eens mijn portemonnee verloren in een bus. Gelukkig had ik mijn strippenkaart in het zakje van overhemd gestopt zodat ik wel weer terug kon reizen. Toen ik op dezelfde bank ging zitten als op de heenreis, zag ik dat mijn portemonnee in een spleet tussen de bank zat. Een andere herinnering. Bij een bezoek aan Rotterdam raakte ik mijn portemonnee kwijt – helaas gebeurt mij dat wel meer. Toen ik op het station in paniek de rampzalige gevolgen van deze gebeurtenis in ogenschouw nam, stapte Michaël Zeeman uit de trein. Hij zag de ontreddering waarin ik me bevond, leende mij acuut een briefje van honderd en snelde weg in de menigte.

Nog een herinnering. Midden jaren zeventig maakte Nederland kennis met het fenomeen Uri Geller. Er was een speciale live televisie uitzending, waar het experiment werd uitgeprobeerd om oude horloges weer aan de praat te krijgen. Ik had een oud horloge van mijn vader en die ging opeens weer lopen, wat niet zo verwonderlijk is. Veel oude horloges gaan weer lopen als je ze na jaren oppakt. Wonderlijker was het volgende experiment, waarbij Uri Geller de kijkers vroeg een lepel uit de kast te halen en deze goed vast te pakken, om daarna – net als hij – geconcentreerd te ‘denken’ dat de lepel zich krom zou trekken. Ik concentreerde mij, maar er gebeurde niets.

Het experiment werd herhaald en u zult het geloven of niet, maar op het toppunt van mijn concentratie, zakte ik opeens door mijn stoel. Deze stoel was nog geen jaar oud. Het was weliswaar geen topkwaliteit, maar het was en nieuwe stoel geweest toen ik hem kocht. De zitting was compleet losgescheurd van de stalen buis waaraan hij vast zat. Je zou het toeval kunnen noemen, of misschien een ontlading van geestelijke energie. Komen dit soort fenomenen voort uit een soort collectief onderbewustzijn, of wijzen ze misschien op een onderliggend stramien dat de materie verbindt met de psyche? Je zou ze ook als een bewijs kunnen zien van de theorie dat alles wat een mens doet verbonden is met een groter energieveld. Hoe het ook zij, ik heb het nooit kunnen verklaren. Carl Gustav Jung heeft een dergelijk fenomeen als een ‘katalytisch exteriorisatieverschijnsel’ bestempeld. Ooit hoorde hij tijdens een twistgesprek met Freud een grote knal in een belendende houten boekenkast.

Een laatste voorbeeld. Beeldend kunstenaar Henk van Gerner vroeg mij ooit een tekst te schrijven over zijn werk. Hij vertelde mij dat hij sterk geïnteresseerd was in de filosoof Hans Vaihinger, een neokantiaans Duits filosoof die ook wel de ‘filosoof van het fictionalisme’ wordt genoemd. Hij ging er vanuit dat alles wat de geest ter verklaring van de wereld bedenkt in feite verzinsels (ficties) zijn. Ik had nog nooit eerder van deze man gehoord, maar ik werd terstond bevangen door een grote nieuwsgierigheid naar hem. Henk vertelde mij dat hij al jaren op zoek was naar het hoofdwerk van Vaihinger – Philosophie des Als-Ob (1911) – dat volgens hem in geen enkele Nederlandse bibliotheek te vinden was, zelfs niet in de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag.

Ik kwam in die tijd – het was midden jaren tachtig – vaak bij boekhandel De Tille in Leeuwarden. Ze hadden daar de bovenverdieping net omgebouwd tot een antiquariaat waar je soms de raarste boeken kon vinden. Het was de tijd dat een bebaarde Michaël Zeeman daar nog de inkoop verzorgde. Ik zie het nog voor me, er zaten wel eens kruimels in zijn baard, die mij altijd deden denken aan ‘de rok van het universum’ in een gedicht van Lucebert. In het weekend dat ik met de tekst over het werk van deze kunstenaar aan de slag zou, ging ik eerst naar De Tille. Ik liep naar boven naar het antiquariaat en – door een onbekende drang gedreven – stapte ik op een kast af, waar ik op de bovenste plank een boek zag met een fraaie leren band op octavo-formaat met gouden letters op de rug. Ik trok het eruit en zag opeens dat de titel me bekend voorkwam. Het was een exemplaar van Philosophie des Als-Ob van Vaihinger. Ik heb het gekocht en Henk vervolgens heel gelukkig gemaakt.

‘De entropie van een geïsoleerd systeem dat niet in evenwicht is, neemt in de loop van de tijd toe, tot het maximum voor dat geïsoleerde systeem is bereikt. Die toestand met de maximale entropie is de evenwichtstoestand.’

Zo luidt de Tweede Hoofdwet van de thermodynamica. Als dat zo is, dan is ordening een poging is om op lokaal niveau de chaos  te beteugelen. Dat is een ijdel streven, want het resultaat van deze poging zal altijd van tijdelijke aard zijn. De chaos zal zich herstellen, hoe groot de drang tot ordening ook is. Schoonmaken is slechts het verplaatsen van materie. Opruimen is het heen en weer schuiven van spullen. Ordenen is een tijdelijke evenwichtstoestand creëren in een veranderlijk systeem waar je geen greep op hebt. Een geordende boekenkast heeft niet een lagere mate van wanorde dan een die in wanorde verkeert. Ordenen is een het najagen van een illusie. Elke evenwichtstoestand in een systeem, die je door het ordenen tracht te bewerkstelligen, kan nooit meer zijn dan het opschorten van de chaos. Toeval is een vermeende uitzondering op die almaar groter wordende wanorde die alles ooit in bezit zal nemen. Het toeval wekt de illusie dat wij kunnen ontkomen aan een ultieme ontknoping, aan het moment dat de machinerie uiteindelijk ontspoort en de totale chaos om zich heen grijpt, aan het inferno van moleculen dat een mens te  wachten staat als het leven uit zijn vlees is geweken.

Laat een reactie achter

(verplicht)

(verplicht, wordt nooit weergegeven)