Eleonor Rigby of de dood van God

  • ‘God is dood’ kan betekenen:

  • dat God nooit heeft bestaan.

  • dat de God die men ooit moest aanbidden, er niet meer is.

  • dat er een nieuwe, radicale formulering nodig is van woord ‘God’.

  • dat de traditionele taal over God weliswaar moet worden vernieuwd, maar dat de werkelijkheid ‘God’ daarachter reëel blijft bestaan.

  • dat de christelijke symbolen hun macht hebben verloren en de christelijke traditie niet meer in staat is om mensen te verlossen en te genezen.

  • dat de moderne kijk op de wereld het niet meer mogelijk maakt dat God de problemen van de mens kan oplossen. Daar hebben we nu de wetenschap en de techniek voor.

  • dat God zwijgt. De mensen spreken alleen nog over God uit luiheid en uit onvermogen. De godsdienstloosheid ligt dichter bij God dan de religie (Bonhoeffer).

  • dat mensen in iedere tijd maken hun eigen goden en idolen creëren. De versleten goden van nu moeten sterven en vergeten worden.

  • dat God in de wereld moet sterven opdat hij in ons geboren wordt. Dat is een oude mystieke opvatting die nu weer actueel wordt.

  •  dat onze taal altijd per definitie ontoereikend is om over God te spreken. Ook dat is een oude opvatting die al in de vijfde eeuw verkondigd werd door Dionysius de Areopagiet.

Dit lijstje is afkomstig uit een theologische verhandeling van J. Cooper: De wortels van de radicale theologie. Het boek verscheen in 1967 en bevat een helder overzicht van de ‘God-is-dood-beweging’ in de theologie, die in de jaren zestig hoogtij vierde. Cooper is zelf ook theoloog en leerling van Paul Tillich. Zijn boek bevatte een  oproep,
 en elke toekomstige theologie die de  na-christelijke tijd zou voortbrengen, diende deze oproep ernstig nemen. ‘De radicale theoloog,’ zo stelde Cooper, heeft niet al de antwoorden op de vragen van de 
mens gegeven, maar hij heeft iets belangrijkers gedaan: hij
 heeft de weg uitgestippeld die de theologie van nu af aan 
moet volgen.’

Hoe is theologie mogelijk in een tijd die erkent dat zijn visie op de wereld God geen plaats weet te geven? Dat was de vraag die veel theologen hadden gesteld. ‘God is dood’ was één van de opties om de situatie te verklaren. Die woorden van Nietzsche kregen opeens een brede weerklank. De theoloog William Hamilton noemde zichzelf een ‘christelijke atheïst’. Dat lijkt de wereld op zijn kop, maar op het terrein van de theologie was opeens alles mogelijk. Jezus was gewoon een mens geweest. Een bijzonder mens, dat wel. Misschien wel een mens die zichzelf een goddelijke dimensie had aangeboord die in principe voor ieder mens toegankelijk is.

De vraag was natuurlijk, wat er van de historische figuur van Jezus overblijft, als je het goddelijke er vanaf haalt. Letterlijk ‘de voorbeeldige  mens’, maar zo waren er wel meer in de geschiedenis gewwst. Zonder incarnatie en verlossing is niets van de historische Jezus van blijvende waarde. Door de theologie te ‘ontgoddelijken’ hou je uiteindelijk niets over. Het goddelijke kind vloeit dan met het badwater weg. Het einde van de ontmythologisering is het einde van de mythe zelf, maar er waren in die tijd maar weinigen die deze dood lopende weg zagen opdoemen.

Gaandeweg was het het idee van het bovennatuurlijke achtyer de horizon verdwenen. Dat was het probleem waar de moderne theologie voor kwam te staan. Want met het verdwijnen van een bovennatuurlijke God verdween ook het idee dat het een mens meer is dan biologisch gegeven, meer dus dan een bijzondere samenstelling van atomen.  Sinds Kant bestaan er geen godsbewijzen meer en is er een definitief onderscheid ontstaan tussen het domein van het verstand en het domein van het geloof:  ‘Godsdienstige beweringen analyseren niet wat wij ervaren,  maar voegen daar iets aan  toe dat er niet noodzakelijk in opgesloten ligt.’ Anders gezegd: God behoort niet tot het domein van de zuivere rede, maar is een postulaat van de praktische rede. De zuivere rede heeft de werkhypothese God dus niet nodig. Of in de woorden van Kant zelf: ‘Geloof is aanvaarding op gronden die subjectief toereikend zijn, ofschoon ze objectief ontoereikend zijn.’ Baudelaire had het nog bondiger verwoord: ‘God is het enige wezen dat het bestaan niet nodig heeft om te heersen.’

Zo werd God werd een overleefd, mythisch begrip dat afkomstig was uit een wereld die nog in mythische termen dacht. En met het verdwijnen van de mythisch wereldbeeld verdween ook God zelf gaandeweg achter de horizon. Het probleem van de theologie in de moderne tijd was niet de ontmythologisering als zodanig, maar de gewaarwording dat er van de kern van de christelijke boodschap na de ontmythologisering niets meer overblijft. ‘Zelfs een ontlede mythe, een mythe die ge-ontmythologiseerd is in  de termen van Jung en door de dieptepsychologie verklaard word, zal niet toereikend zijn’, zo schrijft Cooper in zijn boek. De weg van de ‘God-is- dood-theologie’ was uiteindelijk een doodlopende weg, a long way down. Cooper zag het onontkoombare fiasco  al vroeg opdoemen. In zijn boek beschrijft hij die lange weg op weg naar het einde.

Sleutelfiguur in deze ontwikkeling was niet zozeer Nietzsche als wel Feuerbach geweest. Hij was het die de theologie als vroeg in de negentiende eeuw had teruggeplaatst naar het niveau van de mens. De theologie werd een vorm van antropologie. God is een projectie, een beeld dat de mens zich schept naar zijn eigen gelijkenis. Maar er waren ook altijd al radicale ketters geweest. Thomas Müntzer bijvoorbeeld wilde al in de zestiende eeuw een paradijs op aarde scheppen door het privaateigendom en de instelling van het huwelijk af te schaffen. In feite was hij een hippie avant la lettre geweest. Deze ketterse traditie noemt Cooper de negatieve of ‘contrapuntale’ traditie in de westerse cultuur. Het waren de ketters geweest die de waarheid omtrent God verkondigden.Maarten Luther voorop. Hij was het die voor het eerst verkondigd had, dat God ook echt dood was gegaan aan het kruis. Nietzsche had zijn idee van de dood van God niets voor niets aan een hymne van Luther ontleend.

Na Feuerbach stonden er in feite twee wegen open: (1) de vermenselijking van theologie of (2) de vergoddelijking van God. Die laatste weg koos Karl Barth, met zijn opvatting van ‘God als het Gans Andere’, en het idee van de Openbaring die door God als een steen in de wereld is geworpen. Voor Barth had God niets, maar dan ook niets menselijks,  en daarom had – wonderlijk genoeg – juist Barth een bijgedrage geleverd aan de radicale ‘God-is-dood-theologie’. Want als God niets menselijks meer heeft, dan kan hij net zo goed door de mens als overbodig terzijde worden geschoven.

In de negentiende eeuw was ook het onderzoek begonnen naar de historische Jezus. De moderne Bijbelwetenschap kwam van de grond. Zo ontstond uiteindelijk de ontmythologiseringsbeweging in de theologie, maar ook het ‘godsdienstloze christendom’ van de theoloog Dietrich Bonhoeffer die beweerde, dat wie God zocht, God moest verlaten. Bovendien voltrok zich vanaf het begin van de twintigste eeuw de geleidelijke ineenstorting van het de orthodoxe religieuze traditie. Twee wereldoorlogen hadden zich aangediend in een nog grotendeels christelijke Europa. Vooral de Eerste Wereldoorlog was voor het orthodoxe God-begrip’ de doodsklap gewest. Het idee ‘with God on our side’ had in Europa alleen maar tot slagvelden geleid, de verschrikkingen van Verdun en de gasaanvallen in slag bij de Marne. God stond kennelijk aan beide kanten van de loopgraven. Misschien was hij wel nergens.

Ook de  zes miljoen Joden die in de Tweede Wereldoorlog werden vergast hadden de vooruitzichten voor de christelijke theologen er niet beter op gemaakt. Het verzet tegen de Nazi’s had God niet nodig gehad. Sterker nog, vooral in Duitsland lieten de christelijke kerken het afweten, de Belijdeniskerk van Bonhoeffer uitgezonderd.  Na de oorlog was er in feite niets nieuws onder de zon. De Koude Oorlog kwam met zijn dreiging van een totale vernietiging, maar de theologie zweeg in alle talen. In de jaren zestig volgde de strijd om de  burgerrechten in Amerika en de Vietnam-protesten van een voornamelijk jonge generatie, en ook daar had de theologie weinig of niets over te melden. Kortom, een pijnlijke conclusie diende zich aan: De theologie was voor het moderne leven in feite van geen betekenis meer.

Zo ontstond de gedachte dat God ook werkelijk morsdood was, al vertoont deze bewering volgens Cooper duidelijk een logische inconsequentie. Want hoe kan een God doodgaan die nooit heeft ‘geleefd’ in de menselijke zin van het woord?  Of – zoals zijn leermeester Paul Tillich had beweerd: ‘Als God de grond van al het Zijn is, dan kan Hij per definitie niet sterven.’ Het denken over God is doortrokken van filosofische ideeën en abstracties. Vandaar dat Cooper als eerste eis stelde, afstand te doen van al die abstracties die men met het woord  ‘God’ in het verleden had aangeduid. Afstand doen ook van ‘al die schone en artistieke mythen en symbolen die wijzen op een of ander kosmisch
 leven, een doel los van de mens.’ De radicale theologie legde het transcendente van het goddelijke voortaan in het immanente van het menselijke. Ze nodigde de mens uit om te leven in overeenstemming 
met zijn betuiging van eerbied voor wat hij in het verleden 
’de attributen van God’ had genoemd. Kortom, God werd niet menselijk, en de mens werd niet goddelijk, maar ergens tussen die Scylla en Charybdis ging de God-is-dood-theol0gie op weg naar zijn eigen einde: de dood.

Was Gerard Reve soms ook van mening dat God dood was? Dat is moeilijk te zeggen. Zijn uitspraken over God zijn niet onder één noemer te vatten. En toch liet hij over de dood van God geen misverstand bestaan. ‘God is dood en moet elders herrijzen. dat zie ik wel, maar ik kan de moed tot een & en ander niet opbrengen,’ schrijft hij op 30 november 1965 aan Josine M. Op 3 maart van dat jaar was hij nog duidelijkerGod heeft mij buiten Zich gesloten, dat wordt me nu wel 
duidelijk. Ik praat er maar liever met niemand over. Ik heb 
een opdracht, die veel zwaarder is dan een mens gewoonlijk krijgt; en ik moet me daartegen niet langer verzetten, ziedaar mijn visie. Ik heb niets te hopen of te verwachten. Ik moet
 in wanhoop, met mijn tanden opeen en met halfdichte 
ogen, maar verder proberen te werken’

Het is duidelijk dat in de reeks van tien betekenissen van de woorden ‘Gods is dood’ deze theologische opvatting van Reve het meest spoort met nummer 9 in de reeks van Cooper. Hoe dan ook, ergens in het midden van de jaren zestig blies een oude God zijn laatste adem uit, ook voor Reve. God die altijd vereenzelvigd was met het absolute, dat identiek is aan zichzelf,  werd nu gelijkgesteld het niet-identieke. Anders gezegd: God werd opnieuw geboren door voorgoed te verdwijnen. Maar er is nog iets anders, een paradox die ook opduikt in het godsbeeld van Reve. Het is de wederkerige afhankelijkheid van enerzijds een God die zichzelf op het spel zet door in de wereld te sterven, en anderzijds de mens die God opnieuw in zichzelf tot leven kan wekken. Het is de God die zich voorgoed schuilhoudt, zich onttrekt aan het geloof en doet twijfelen aan zijn eigen bestaan, doet twijfelen aan het feit dat hij ooit heeft bestaan, of sterker nog, die aan alles doet twijfelen, behalve misschien aan hetgeen Hij altijd geweest was en altijd blijven zou: De Liefde. Alleen de Liefde overleefde de dood van God. De Liefde was dus God, zo profeteerde Reve. Maar was het bestaan van God daarmee ook veilig gesteld?

Op 8 april 1966 verscheen het Amerikaanse tijdschrift Time met een opmerkelijke cover. ‘Is God dead?’ Die provocerende vraag bracht een enorme discussie teweeg in Amerika. Het was een historisch moment. Natuurlijk was God al lang daarvoor doodverklaard, maar voor het grote publiek begon deze doodstijding pas in de tweede helft van de jaren zestig bekend te worden. Een half jaar later, op 1 oktober 1966 zond de VPRO een avondvullende teach-in live op televisie uit die gewijd was aan het thema ‘God na de dood van God’. Dat was, negen dagen voor de eerste zitting van het Ezelproces van Reve. Een keur van theologen, deskundologen, schrijvers en dichters passeerde de revue: professor Sperna Weiland, Fons Elders, Anton Constandse, Jan Hein Donner, Harry Mulisch, Simon Vinkenoog, Roel van Duyn, Guus Dijkhuizen, professor Han Fortmann, Jan Kassies, Ed van Thijn  en niet te vergeten Gerard Kornelis van het Reve. Ieder deed zijn zegje over het sterfbed van de Almachtige.

‘Waar is Gods lijk nu hij dood is?’ vroeg Harry Mulisch retorisch aan de zaal, om daarna zelf ook maar meteen het antwoord te geven: ‘Gods lijk is de techniek.’ in zijn televisierubriek van de volgende dag liet Nico Scheepmaker weten dat Gerard Reve een verklaring voorlas, die er vrij geformuleerd op neer kwam, ‘dat God niet dood is, weliswaar een hele tijd erg ziek is geweest, maar nu weer springlevend is.’ Simon Vinkenoog zei ‘dat over God niet te praten valt, dat God een ervaring is’, waarna professor Han Fortmann ‘oliesel op de golven gooide met zijn verklaring, dat hij vaak twijfelde, maar zijn geloof niet had willen missen’. Joop van Tijn besloot de avond met de constatering ‘dat God zijn bestaansrecht toch weer bewezen had, omdat het hem waarachtig weer gelukt was zichzelf tot discussiethema bij uitnemendheid te verklaren.’  De enige die niet geciteerd werd in de kant was Anton Constandse, ‘wiens peil’, volgens Reve, ‘geen enkele spreker ook maar bij benadering wist te behalen’, zoals hij de volgende dag aan Josine M. liet weten.

Het hele gebeuren moet Reve diep hebben aangegrepen. Zijn angst voor de dood leek steeds meer samen te vallen met een bodemloze angst voor een dode God in een leeg en zinloos universum. In Op weg naar het einde had hij de hoop gekoesterd om ooit nog een glimp van God te zullen zien…’als ik met al mijn wanhoop en kracht probeer te schrijven, wellicht enkele ogenblikken een schaduw zal zien, een ademtocht zal voelen, een vaag, wegstervend geluid zal horen van hem, die ik hoop eens in mijn leven, al is het maar enkele tientallen sekonden, te mogen zien ‘van aangezicht tot aangezicht’.’ Het beeld van de donkere spiegel uit Paulus’ Brief aan de Korintiërs duikt andermaal op in diezelfde brief aan Josine M. op de dag na die gedenkwaardige  VPRO-uitzending op 11 oktober 1966:  ‘Ik zal nooit, in leven of dood God zien “van aangezicht tot aangezicht”, en die wetenschap valt me zwaar- soms tè zwaar.’

Uiteindelijk zal Reve het beeld uit de Korinthiërbrief opnieuw oppakken in zijn Pleitrede voor het Hof in oktober 1967, waarin hij er de hoop aan toevoegt hem eeuwig te mogen naderen: ‘Misschien zal hij mij niet veroordelen tot eeuwige onwetendheid aangaande Hem, en mij toestaan, Hem ten eeuwige dage tegemoet te reizen.’ Zo schiet hij een heen weer tussen hoop en vrees over de  een glimp van God gewaar te worden, totdat in augustus 1969 elke hoop verdwenen lijkt, zoals hij in De Taal der Liefde laat weten, als hij die periode beschrijft: ‘Ik geloofde niet in God, Die ik nochtans eindeloos zocht, maar Die zich nimmer in mijn leven had laten zien of horen, en Die mij zonder kennis of aanraking van Hem zou laten sterven.’

Die periode van hoop en wanhoop van Reve over ‘de donkere spiegel’ van Paulus valt samen met de hoogtijdagen van de secularisering in Nederland. Alsof er even sprake was van een metafysische zonsverduistering, een totale eclips van God. De laatste restanten van ‘het hemels baldakijn’ leken in één keer ineen te storten. In het eerder genoemde godsdienstsociologische studie The sacred canopy, die in 1967 verscheen, heeft Peter Berger het proces van snelle secularisering beschreven als een crisis van een collectief zinsysteem ten aanzien van de dood. Zo’n zinsysteem functioneert niet alleen op het macroniveau van een samenleving, maar op het microniveau van de menselijke psyche. Iedere menselijke samenleving, zo stelde hij, is in laatste instantie een verzameling individuen die zich hebben verenigd in het aanschijn van de dood.

Als een systeem van zingeving (nomos) zich vanuit de godsdienstige wereld moet terugtrekken naar de individuele wereld, kan plotseling een ‘anomie’ ontstaan, een proces van desintegratie dat gepaard kan gaan met een diepe existentiële angst, het verliezen van een moreel richtingsgevoel en een onzekerheid over de eigen cognitieve oriëntatie in de wereld. Godsdienst is en feite een bolwerk tegen de anomie. Het is een vestiging door middel van menselijk handelen van een allesomvattende heilige orde, die in staat is zichzelf te handhaven tegenover de steeds aanwezige chaos, die op een dieper niveau van het heilige altijd aanwezig blijft. De kosmische ordening van de religie behoedt de mens voor deze gapende afgrond van chaos. Het Griekse woord ‘chaos’ heeft de betekenis ‘gaping’ ook in zich.

Dit is geen statische situatie, maar een voortdurend, zich dialectisch ontwikkelend proces, waarbij de menselijke zingevingen geëxternaliseerd worden in menselijk handelen en vervolgens geobjectiveerd worden in de structuren die daarvan de weerslag zijn, zoals het gezin, de economie en de staat. De zo tot stand gebrachte sociale wereld krijgt telkens weer het karakter van een objectieve werkelijkheid, die op zijn beurt door de mens geïnternaliseerd wordt. De betekenissen van deze, door het menselijk handelen construeerde orde worden geprojecteerd op de kosmos. Zo ontstond de geheiligde kosmos van de religie. Religie zit dus altijd ‘tussen de oren’, maar is tegelijk ook intrinsiek verbonden met een sociale constructie van de wereld. Dit dialectisch proces van externalisering, objectivering en internalisering mag beslist niet stokken of volledig tot stilstand komen.

De sociale wereld buiten de mens vervreemdt dan van het ‘sociale ik’ in zijn psyche. In de moderne tijd werden ook seculiere pogingen ondernomen om ‘een heilige kosmos’ in te richten. De oude rechtvaardigingen van lijden en dood, zoals de erfzonde en de Verlossing door Christus, verloren hun geloofwaardigheid, maar de seculiere rechtvaardigingen, die daarvoor in de plaats kwamen, voldeden evenmin. Hoe dan ook, het bericht van de lantaarnopsteker van Nietzsche, dat God dood is, drong via de Amerikaanse ‘God is dood theologie’ in de tweede helft van de jaren zestig ook in Nederland door. Sterker nog,  de jaren 1966 en 1967  – ‘de rampjaren’ van Reve – vielen exact samen met de sterfscène van God, die overal in ede media te volgen was. Zelf de Beatles hadden er iets mee van doen. Zo schreef de theoloog Dr. G. Th. Rothuizen in 1967 een beknopte samenvatting van deze beweging onder de pakkende titel ‘Eleonor Rigby of de dood van God‘, waarin hij het volgende beweerde:

‘Wij komen het in de journalistiek 
tegen, wanneer Time er (rood op zwarte achtergrond) een groot artikel aan wijdt, of als Sierksma, in de 
reeds genoemde Nieuwe Linie, hetzelfde doet onder de 
kop: ‘De Beatles en de God-is-dood theologie’. Ook
 onder de literatoren schijnt een en ander doorgedrongen, wanneer wij Van het Reve horen verklaren, dat wij heel
 erg op God moeten passen, want dat Hij erg zwak is, heel ziek kan worden en overlijden. Radio en televisie 
sloven zich uit, wanneer wij merken, dat de VPRO, bij 
gelegenheid van haar 40-jarig bestaan, er goed aan meent te doen een teach-in te organiseren van nogal liefst twee 
uur lang over het onderwerp, onder de titel ‘God na de 
dood van God’. Elsevier weet ons te vertellen, dat ook het cabaret, bij monde van Sieto Hoving, zich suf piekert 
hoe de kreet op de planken te krijgen.’

Gerard Cox tenslotte zette de dood van God echt op de planken in het cabaretliedje God is niet dood, dat hij in 1967 ten gehore bracht:

‘God is niet dood, Hij leeft in hutten en paleizen
Waar iedereen met Hem verkeert op andere wijze
Dominee Buskes door een beetje op te zwellen
En de Margriet door een enquête in te stellen
Gerard Kornelis van het Reve brandt een kaarsje
Of strijkt verliefd een jonge ezel langs het aarsje.’

Begin jaren zeventig begon Reve’s belangstelling voor de God-is-dood-theologie te verflauwen. In 1972, kort nadat hij uit Friesland weg was, verklaarde hij tegenover Jouke Mulder in een interview voor Elseviers Magazine.

‘Ik deed 
mee aan congressen over God is Dood of De Toekomst 
van de Religie of De Religie van de Toekomst. Zulk 
soort ouwehoerbijeenkomsten daar ga ik niet meer naar 
toe. Als ik ideeën heb moet ik die in mijn werk uitdragen 
in plaats van in een rokerig lokaal te zitten voor honderd 
of tweehonderd gulden. Het is ook toegeven aan je ijdelheid. Dat er gezegd wordt: die zei het aardig en die ook, 
maar Van het Reve zei het toch zo faliekant, zo prachtig. 
Je hebt dan weer die topprestatie geleverd, van dat je BUITENGEWOON briljant bent, terwijl je met een klerebui naar huis gaat. Op die wijze kun je de huur, de bakker, en 
de slager niet betalen. ’t Is allemaal liefhebberij van mensen die zichzelf zo graag horen praten, die forums van 
theologische ontmoetingscentra en oecumenische deputaties. Een stuk voor een of ander blad, daar zit ik drie 
weken op. In die tijd kan ik een heel hoofdstuk schrijven.  Ik begin die dingen een beetje in de gaten te krijgen,
 ik zie het veel duidelijker. Wat ik als bijzaak beschouw, daarover blijf ik niet meer zeuren.’

Laat een reactie achter

(verplicht)

(verplicht, wordt nooit weergegeven)