Voor de Oneindige. Zonder woorden

‘Een kind kan hier volgens mij de was doen’ zo schreef Reve in 1977 in Elsevier, ‘maar in een tijdperk van voortschrijdende ver-aping en symboolblindheid schijnt men niets meer 
op andere wijze dan letterlijk te kunnen begrijpen. (Als ik van een geliefde 
dode de hoop uitspreek, dat die zich ‘onder Gods vleugels’ moge bevinden, 
beschuldigt men mij ervan, dat ik beweer dat God een gans is.).’ En twee jaar later schreef hij aan Ludo P. over zijn boek Moeder en Zoon (1980), dat hij toen aan het schrijven was: ‘Het nieuwe boek is misschien meer een roman dan een beschrijving van de ontwikkeling van mijn geloof. Er staan nogal wat antipapistische gedeelten in. Toch heb ik haar zeer lief, De Kerk. Vooral wanneer ik goed dronken ben, word ik enorm katholiek: vóór de paus (omdat die tegen alles is), tegen Küng, tegen Schillebeeckx, etc. ‘

Dan is Reve allang vergeten, dat hij zelf tot ver in de jaren zestig aan deze vernieuwingsbeweging heeft meegedaan. Door progressieve katholieken werd hij na zijn bekering op het schild geheven als  een toonbeeld van het nieuwe theologisch denken. Nog in 1968 kreeg hij een verzoek om een Mis te schrijven in de volkstaal. Aan Frans Lodewijk Pannekoek schrijft hij dan: ’Verder ben ik informeel door een of andere liturgiese kommissie van de R.K. Kerk gepolst over het schrijven van een Mis. Dat zal ik graag doen, maar niet voor niets.’ Het plan is nooit doorgegaan. Misschien maar goed ook, want anders was deze liturgische tekst van Reve, die vast niet had gestrookt met de Tridentijnse ritus, nu in de ban gedaan, zoals recentelijk ook met een aantal liturgische liederen van Huub Oosterhuis is gebeurd. Hoe dan ook, Reve veranderde  eind jaren zestig in korte tijd van progressief tot conservatief katholiek. Hoe kon dat gebeuren?

Zijn conservatieve opvattingen gingen steeds meer zichzelf bevestigen. Het katholicisme werd voor hem vooral een eigenzinnige poëtica om tot literatuur te komen, in plaats van een levende geloofsleer die aan historische verandering onderhevig is. Eind jaren zeventig sloeg in dit proces de verbittering toe. In 1979 wilde Reve zijn eigen bekeringsgeschiedenis nog eens op een rij  zetten en begon aan een boek dat uiteindelijk Moeder en Zoon (1980) zou gaan heten. ‘Hoe verder ik vorder, hoe belangrijker de religie blijkt, en hoe onbelangrijker die Kerk waarvan ik, merkwaardigerwijs bijna niets overlaat.’ schreef hij op 31 maart 1979 aan Josine M.  Zelfs zijn bekering mocht toen geen bekering meer heten: ‘Het is een esthetische keuze blijkt wel, en geen ‘bekering’ zoals veel mensen denken.‘ In de optiek van Reve had het progressieve katholicisme mee geheuld met het verderfelijke denken van de moderniteit dat haaks stond op het oude credo van de rooms-katholieke Kerk. Het materialisme van Marx en consorten, voor wie geen mensenleven telde, zag hij nu terugkeren in een allengs goddeloos wordende wereld. Op 6 december 1978 schreef hij aan Josine M.: ‘Wie God niet vreest is tot alles in staat, omdat hij  niet kan inzien dat het leven heilig is omdat het goddelijk is. Zonder het besef dat de mens van Gods geslacht is, is die mens een kip of een zak aardappelen of een oude stofzuiger zonder antiekwaarde’  En op 11 januari 1979 vatte hij zijn afkeer van de eigentijdse goddeloosheid nog een kort en bondig samen in een brief aan ‘zijn lijfarts’ Jan Groothuyse:

‘Het hedendaagse officiële credo is: het leven is een chemisch proces; de mens is niets anders dan een gecompliceerd stuk materie; oude mensen zijn niets, jonge mensen alles waard; erotiek is identiek aan de biologische paringsdrift; prostitutie en pornografie zijn prachtig; het symbool bestaat niet meer – de reageerbuis is onze God; goed en kwaad zijn fiksies; liefde is een achterhaalde, burgerlijke illusie; etc, etc.’

Het werd een riedel die nadien in allerlei varianten zou worden herhaald. Al het kwaad werd door Reve eens temeer op ‘de grote stad’ geprojecteerd, de stad die gelijkstond aan de goddeloosheid die hij verafschuwde. Het was niet meer de onmetelijke ruimte van het Friese land die nu als tegenpool fungeerde voor de heidense metropool, maar het premoderne plattelandsleven in de Franse campagne, waar hij leefde tussen boeren die nog wisten dat je Allerzielen tussen de graven van je geliefde diende te vieren. ‘Het verlichte gekwaak van de kouranten en van de Verrekijk laten ze langs zich heen gaan, en Parijs is voor hen “Babylon, de grote hoer” waar merkwaardigerwijze niemand verlangend is heen te gaan.’

Die grote ommezwaai van Reve wordt meer begrijpelijk als je zijn bekering ziet in het perspectief van zijn geestelijke gezondheid.  In de jaren zestig was Reve een psychiatrisch patiënt met een drankprobleem. Beide omstandigheden hebben invloed gehad op zijn werk en op zijn bekering. Jarenlang was hij in een gevecht gewikkeld met zichzelf om van de fles af te komen. Deze zucht naar drank was vanaf 1962 geleidelijk aan komen opzetten. Bij een bezoek aan de kapel van Onze Lieve Vrouw ter Nood in Heiloo- zo schrijft hij in Moeder En Zoon – vraagt hij aan Maria om hem van de drank af te helpen en belooft zich te bekeren als dat is gelukt. Als hij zich dan uiteindelijk bekeert, blijft de alcohol hem achtervolgen. Perioden van hevige opwinding worden afgewisseld met zware depressies. Het overmatig drankgebruik leidt tot mentale toestanden die grenzen aan het delirium. Tot vijf keer toe krijgt hij ook een delirium Op 12 augustus 1966, anderhalve maand na zijn toetreding tot de rooms-katholieke Kerk, eindigt deze geestelijke worsteling in een ultieme crisis. Op weg naar Friesland neemt Reve in Zwolle de verkeerde trein. In totale paniek belandt hij op het station van Beilen, waarna een spoedopname volgt op de psychiatrische afdeling van het Wilhelmina-ziekenhuis in Assen. Diagnose: deficiëntiedelirium, een specifiek delirium dat zich manifesteert als een alcoholist plotseling stopt met drinken. Gebrek aan vitale stoffen hebben lichaam en geest van Reve gesloopt. Het medicijn waarmee hij wordt behandeld is tegretol, een anti-epilepticum dat de verschijnselen van epilepsie onderdrukt. Het wordt ook voorgeschreven aan manische patiënten. Het exacte werkingsmechanisme van dit zware middel is onbekend.

Hoe authentiek is de religieuze ervaring van Reve? Als God en gekte zo dicht bij elkaar liggen, kan er dan nog wel van een religieuze ervaring gesproken worden? Kan het sacrale zich in een verstoord bewustzijn openbaren? Of beter gezegd, is het goddelijke, zo er al iets van dien aard bestaat, niet per definitie onaanraakbaar? Behoort God niet tot een domein dat elders of totaal anders is, hoe dan ook, niet in deze wereld, maar ver daarbuiten? In ieder geval buiten de ruimte en de tijd, buiten de taal en het teken van de mens, niet alleen letterlijk maar ook figuurlijk. Want ook een figuurlijk teken als het symbool kan nooit meer zijn dan een grenssteen die wordt opgericht op de rand van het onzegbare. Of is hier helemaal geen sprake van een probleem? Is alles wat Reve te melden heeft slechts een vorm van literatuur, grote literatuur weliswaar, maar ook niet meer dan dat? Hebben zijn meest profetische woorden niets met een God van welke makelij dan ook van doen? Of om met Reve zelf te spreken: ‘Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.’

Als het werkelijk zo is, dat in die enkele passages, waarin van een openbaring sprake zou zijn, ‘buiten hem om’ tot stand zijn gekomen, dan roept dat vragen op over de aard van de literaire verbeelding. Wat is dat ‘buiten’ dat ‘buiten hem om’ zijn werk doet? Is dat een domein van de geest dat niet van hem zelf is? Is het ‘ik’ van de schrijver een ander? ‘Je est un autre’, schreef Rimbaud, maar ook de meest ongebreidelde vervoering van de geest zal uiteindelijk niet aan de beperking van de taal kunnen ontsnappen.

In zijn boek Brief aan de Romeinen heeft de theoloog Karl Barth de mystieke gewaarwording van God buiten het bereik van de mens geplaatst. Zo beweert hij in één lange zin het volgende: ‘In zoverre het vanuit die dwang van een goddelijk ‘nochtans!’, vanuit dat besef van vergeving en de telkens nieuwe noodzaak daartoe, vanuit die vrees en deemoed wordt gedaan – wat absoluut niets meer met een menselijke weg, met een methode en gedragslijn van doen heeft – in zoverre er noch voor God noch voor de mens een rechtvaardiging voor gezocht wordt, mogen offer, gebed en preek, profetie, mystiek en farizeïsme, theologie, vroomheid en kerkelijkheid, katholicisme en protestantisme, Romeinenbrieven en andere boeken, inclusief alle op de keeper beschouwd niet zo radicale contrast- en protestverschijnselen hun wezenlijke en onwezenlijke kanten breed uitmeten en zullen ze ongetwijfeld – alleen in het licht van de goddelijke ernst en de goddelijke humor gerechtvaardigd zijn.’

Ik weet niet of Reve ooit iets van Karl Barth gelezen heeft. Van protestantse theologen moest hij niet veel hebben, en van Paulus’ Brief aan de Romeinen al helemaal niet, zoals hij aan professor Grossouw liet weten. Maar Reve moest ook niets hebben van een fossiele opvatting van religie, die – zoals hij in een brief aan Wimie schreef –  ‘grotendeels verschrompeld is tot liefdadig geouwehoer en kinderachtige verstandelijkheid.’ Mede om die reden waag ik het te beweren dat deze haast reviaanse zin van Barth hem zeker had aangesproken: ‘In zoverre er noch voor God noch voor de mens een rechtvaardiging voor gezocht wordt, mogen alle boeken, waarin geprobeerd wordt om iets over God te zeggen, alleen in het licht van Gods ernst en humor gerechtvaardigd zijn.’

Ook het werk van Reve hoort uiteindelijk thuis in deze opsomming van pogingen die tot mislukking zijn gedoemd. De ironie was voor Reve een noodsprong om zijn onvermogen te verhullen om het onzegbare te zeggen. Humor was een omkering van alle waarden, waardoor hij de hoogste waarde aan het licht wilde brengen. Of zoals Kees Fens schreef over De Taal der Liefde: ‘De humor is nog de enige wijze om de ernst op averechtse wijze gestalte te geven en daarmee ook de ernst te accentueren.‘ Maar was de ernst daarmee ook veilig gesteld? Zelfs die enkele gelukkige passage in Nader tot U, waarin Reve het woordloze wilde aanraken, schoot uiteindelijk zijn doel voorbij. Ook dit boek zou niet het boek worden dat alle boeken overbodig zou maken, ook al realiseerde Reve zich dat ‘hij nimmer de hoop mocht opgeven nog eenmaal datgene te schrijven wat geschreven moest worden, maar dat nog niemand op schrift had gesteld.’ Dat boek wilde hij aan God zelf aanbieden, aan de God die hem verscheen in de gedaante van een ezel, die hem complimenteerde met de mededeling dat Hij bij sommige stukken gehuild had, waarna de auteur hem in Zijn Geheime Opening zou bezitten en daarna een presentexemplaar zou geven: ‘niet gebrocheerd, maar gebonden – niet dat geringe en benauwde – met de opdracht: ‘Voor de Oneindige. Zonder woorden. ‘

In een eindig bestaan kunnen het zegbare en het onzegbare elkaar nooit raken, zoals in een wiskundige functie de convergentie van een limietwaarde alleen in het oneindige wordt bereikt. De bron van de literaire verbeelding was voor Reve in wezen gelijk aan die van de mystieke ervaring, maar die bron lag uiteindelijk diep in de geest zelf en niet daarbuiten, in het oneindige. Dat ‘buitenste binnen’ in het kasteel van de ziel kan diep verscholen zijn, maar er bestaan geen bovenaardse sferen waar de inspiratie ooit is opgedaan. Dat was de ontdekking van de dichters uit de vroege Romantiek, die Reve juist zo bewonderde. ‘Poëzie is de spontane overweldiging van krachtige emoties’, schreef Wordsworth. Maar hij voegde er aan toe, dat deze spontane emotie in een toestand van innerlijke rust vergaard moet worden, en vervolgens verwerkt in zelfreflectie, totdat – als een soort reactie daarop – deze rust stilaan verdwijnt, en een andere emotie, die verwant is aan die, waar de reflectie zich op richt, geleidelijk aan geproduceerd wordt en dan ook feitelijk in de geest bestaat. Een literair verbeelde emotie is dus altijd een afgeleide van het origineel. De magistrale zinnen aan het slot van Nader tot U getuigen boven alles van een ultieme beheersing van de taal. Als er in het brein van de schrijver al van een authentieke mystieke vervoering sprake is geweest, dan moet die uitzonderlijke geestelijke toestand eerst zijn verwerkt, om daarna opnieuw gesimuleerd te worden tijdens het proces van het schrijven. Maar daarmee is het een vervoering uit de tweede hand, de hand de schrijver wel te verstaan, en niet die van God die het brein van de schrijver beroert.

Het is de schijnwereld van de literatuur, en niet een bovenwereldse werkelijkheid, waarin je als lezer wordt binnengevoerd. Reve was er zich terdege van bewust dat zijn verering voor de H. Maagd vanuit een freudiaanse optiek te duiden is als ‘een verlangen naar incest met zijn moeder’ (of anders: ‘een rituele vervanging van de in concreto afgewezen intimiteit met de vrouw’). Ook al zou deze interpretatie waar zijn, hij heeft er geen boodschap aan. Sterker nog, hij doet deze interpretatie af als een vulgariteit. Daarmee distantieert Reve zich van te rationele en eenzijdig op utiliteit gerichte opvatting van de sublimatie, die door Freud is ontwikkeld. Impliciet keert Reve zich daarmee af van een eenzijdige rationalistische kennistheorie, die in de tijd van de Verlichting exclusief op het verstand werd gefocust. Met die moderne rationele kennistheorie werd afstand gedaan van een oudere vorm van kennis, die mede gebaseerd was op affectie (op basis van verstand en verenigende liefde). Bij die oudere, meer geïntegreerde kennisopvatting was nog geen sprake van de het subject-object dualisme dat door Descartes werd geïntroduceerd en door Kant werd uitgewerkt als paradigma voor de moderne wetenschap. Die ‘moderne’ opvatting van kennis is eenzijdig rationeel en op utiliteit gericht, terwijl in de premoderne kennisopvatting het rationele en affectieve intrinsiek met elkaar verweven waren, zoals ook ‘het esthetische’ nauw verbonden was met het ‘het bezielde’. ‘Alleen het hart kan zien,’ schreef Teresa van Avila.

In zijn boek Bekentenis en begeerte in de religie (1978) stelt Antoon Vergote dat een bepaalde op nut gerichte, rationalistische ideologie, die de filosofie van de Verlichting heel ordentelijk simplificeert, van Freuds theorie over religie en sublimatie heeft meester gemaakt. De seksuele sublimatie wordt door Freud ‘domweg ingekrompen tot wat sociaal nuttig is: de wetenschap, de arbeid, de economie als de verdeling van de ‘goederen’, de weldadige illusie van de kunst..’ De mystieke ervaring daarentegen laat zich niet in dat simpele stramien voegen. Mystiek richt zich immers niet op iets nuttigs. Vanuit de optiek van Freud heeft mystiek niets anders te bieden dan een ‘auto-plastische verandering’ van het zelf, een soort hysterische omkering die zich aandient als een ‘een bij toverslag optredende vervulling van een begeerte’. Mystiek is echter veel meer. Het is een onuitsprekelijke ervaring van een aanwezigheid die verhuld blijft voor het verstand. Dat wij de mystiek koppelen aan bepaalde psychodynamische processen, wil volgens Vergote nog niet zeggen dat we haar zonder meer kunnen herleiden tot de seksuele drift, en evenmin ‘dat we haar beschouwen als een superstructuur zonder eigen werkelijkheidswaarde of gedifferentieerde betekenisaspecten’.

Reve kun je bestempelen als een authentiek mysticus, maar de argumenten die je voor die stelling kunt aanvoeren dragen het watermerk van een wereldbeeld. Psychische ontreddering en mystieke ervaring liggen soms zo dicht bij elkaar, dat niet alleen de psychiater weldra gaat zien wat hij wil zien, maar ook godsdienstwetenschapper de grootste moeite zal hebben om het zieke van het gezonde te kunnen onderscheiden. De taal van de mystiek grenst aan die van de waanzin. Die talen kennen vergelijkbare registers en alleen een taalvirtuoos als Reve wist hoe hij die registers zodanig kon bespelen dat voor een buitenstaander de grenzen volledig konden vervagen.

Al in het begin van de jaren zestig ontdekte Reve het knagende verlangen naar transcendentie in een tijd van snel toenemende secularisering. In het donkere, haast nog middeleeuwse Spanje vond hij in de religie iets terug wat in het calvinistische Noorden verloren was gegaan. Reve was in het voorjaar van 1963 min of meer naar Spanje gevlucht. Zijn relatie met Wimie liep op de klippen. De uiterst strenge winter in zijn koude en lekkende krothuis is Amsterdam was een crime geweest. Hij speelde met de gedachte om zich in Spanje te gaan vestigen, maar gaandeweg de reis stapte hij daar vanaf. De gedachte aan een huis in de provincie kwam in deze ongerepte, bijna middeleeuwse omgeving als een idyllisch ideaalbeeld bij hem op. Hij noemde zelfs even Friesland in een brief aan Wimie. Die briefwisseling laat de sporen zien van zijn wanhoop. Wimie beschuldigt hem van seksuele mismaaktheid. Reve hekelt zijn besluiteloosheid en zijn seksuele schaamte. ‘Je zou je eigen vervoering soms absolute waarde moeten toekennen, als je begrijpt wat ik bedoel’, schrijft hij nog voor zijn vertrek naar Spanje. En in aan andere brief: ‘Ik wil in een groot bed met je liggen en je haar strelen en aan een stuk door praten tegen je als in de deinende zangen van een of andere mysteriedienst.’

Het katholicisme had in Spanje nog de trekken van een volkse natuurgodsdienst, waarbij de seksualiteit nog niet in  in het teken stond van schuld en boete. Daardoor – zo schrijft hij aan Wimie – is deze religie, evenals de natuur zelf, in grote mate a-moreel. Vandaar ook dat het in mindere mate dan het protestantisme maatschappelijke verantwoordelijkheid kweekt. Reve verbaasde zich ook over de bijna dierlijke beleving van de seksualiteit die Spanjaarden erop nahielden. Prostitututie van homoseksuelen werd zelfs door het strenge regime van Franco oogluikend toegestaan. Die opmerkelijke tolerantie zou hij later nog vaak afzetten tegen de vervolging van homoseksuelen in de Sovjet Rusland. In de winter voorafgaande aan de reis las Reve een boek waar hij al een tijdje naar op zoek was: Mysticism van Evelyn Underhill. Mogelijk is hij juist door dit boek geïnteresseerd geraakt in het intrinsieke verband tussen mystiek en seksualiteit. Dat verband, dat door de Middeleeuwen heen in tact was gebleven, was in het Spanje van het begin jaren zestig nog te vinden. Daarin herkende Reve zelfs een voorchristelijk denken over religie en seksualiteit, waarin het lichaam meer is dan de zak met vuil die het in de laatantieke wereld geworden was. In de schaduw van de Verlichting kwam die voorchristelijke ervaring van de seksualiteit als een religieus sacrament in de vrije verbeelding van de literatuur opnieuw tot leven, om te beginnen bij William Blake, met zijn eenheid der tegendelen, de uitersten die elkaar raken. Er was geen tweedeling tussen geest en materie, zei Blake, en de seksualiteit is een sacraal gebeuren. In dat perspectief bezien is de reviaanse mystiek zelfs antichristelijk te noemen.

 

Laat een reactie achter

(verplicht)

(verplicht, wordt nooit weergegeven)