Voor liefde bestaat geen medicijn

 

Heidegger heeft ooit beweerd dat de taal stervende is, sinds God uit de wereld verdwijnt. Eigenlijk stierf de taal al toen God de taal schiep. In den beginne was Het Woord en Het Woord was bij God en het Woord was God. Maar met de komst van de taal in de wereld, is Gods Woord van God los geraakt  Als ik schrijf ‘ik schrijf, schrijf ik terwijl ik ‘ik schrijf” schrijf. Alleen op het moment dat ik ‘ik‘ schrijf, betekent ‘ik’ ook daadwerkelijk ‘ik’. Op dat moment tatoeëer ik de taal met betekenis. Als God zegt ‘Ik ben die is‘ tatoeëert hij de taal. Maar als er een God is, dan hoeft hij de taal niet te tatoeëren om er te zijn. Kortom, er is een verband tussen taal, tatoeage en theologie. Dat verband ligt niet alleen in de semiotiek, de leer van van teken en betekenis, maar ook in het proces van secularisering. In Nederland is God op zijn retour, maar de tatoeage is in opkomst.

In de NRC van zaterdag j.l. las ik dat in de leeftijdsgroep tussen 18 en 29 jaar tegenwoordig 31 procent van de Nederlanders een tatoeage heeft. Vroeger waren het alleen havenarbeiders en Hells Angels die zich een tatoeage lieten aanmeten. Maar het fenomeen rukt op. Op beter gezegd: stijgt op. Want het is niet alleen de onderklasse die zich nog laat tatoeëren. Bekende Nederlanders zoals Arie Boomsma en voetballer Theo Janssen hebben de tatoeage acceptabel gemaakt voor een breed publiek. Maar er is nog iets anders. Rosanne Hertzberger ziet het oprukken van dit fenomeen als een tragisch gevolg van een verregaande vorm van individualisme die welig tiert onder precies die generatie tussen 18 en 29. Zij zouden niet in staat zijn om de dynamiek van hun identiteit te zien, het veranderlijke ervan. Ooit zullen ze er spijt van krijgen, zo verwacht zij: ‘Oude tatoeages die je niet meer wilt, voelen straks alsof je levenslang moet wonen in je puberkamer met Kill Bill- posters aan de muur en een lava lamp.’

Dat mag allemaal zo zijn, volgens mij is er een belangrijke ontwikkeling die hier over het hoofd wordt gezien. De tatoeage rukt op, omdat de ziel verdwijnt. Mensen krijgen steeds meer behoefte aan een bevestiging van hun identiteit als een brandmerk in hun lijf, omdat ze zich steeds meer bewust raken van de vergankelijkheid van het leven. Het lichaam is alles nog wat we hebben nu de ziel verdwenen is. Er is geen uitzicht meer op een voortbestaan na de dood, dus het lichaam mag geen anonieme paspop meer zijn dat voor iedereen hetzelfde is. Door de tatoeage wordt het eigen lichaam niet alleen op extreme wijze geïndividualiseerd, maar ook op een onvermoeide wijze opnieuw bezield. Eigenlijk is Arie Boomsma het levend bewijs van deze stelling. Hij gelooft in God, maar deep down gelooft hij niet dat hij in God gelooft. De tatoeage op zijn goddelijk lijf is zijn eigen bewijsvoering voor het bestaan van God.

Vijf jaar geleden gaf ik een reeks lezingen voor studenten van Academie Minerva in Groningen over het thema Kunst na de dood van God. Een daarvan was gewijd aan het onderwerp Ziel en bezieling (zie PowerPoint-presentatie boven). Hierbij ging ik ook uitgebreid in op de belangstelling die kunstenaars zo’n tien jaar geleden kregen voor het fenomeen tatoeage. Die kunstenaars hadden kennelijk een gevoelige antenne voor de tijdgeest. Er is een intrinsiek verband tussen de fascinatie voor de tatoeage en het verdwijnen van de ziel. Tatoeëren is zoeits als een ‘taaldaad’. De tatoeage is performatief, één op  één, onomkeerbaar. Het is een niet zomaar een daad maar een ritueel. Het tatoeëren is als een inscriptie, of het tekenen van een akte. In de semiotiek is de tatoeage ‘de index’, zoals de voetafdruk of het rooksignaal. In de tatoeage is de koppeling tussen teken en betekenis niet willekeurig. Teken en betekenis vallen samen. De drager (het lichaam) wordt het substituut voor degene die zichzelf  ‘be-tekent‘ en daarmee niet alleen een substituut voor de identiteit, maar ook voor de ziel.

In dezelfde NRC van afgelopen zaterdag, waarin het het artikel stond over de oprukkende tatoeages, las ik een interview met Dick Swaab. Als ik hem goed begrijp, dan vind ik iemand anders aardig, als de ‘spiegelneuronen’ in mijn hersenen met plezier meedoen tijdens een ontmoeting met die andere persoon, waardoor er een extra dopamine-afgifte ontstaat in de accumbens van mijn brein. Zo kun je ook op neurale gronden verklaren waarom we schilderijen van Rembrandt of muziek van Chopin heel mooi vinden, of een Peking-opera vreselijk lelijk. Nu kan ik me herinneren dat ik in de eerste klas van de middelbare school voor het eerst een gedicht moest analyseren. De pater Jezuïet, die ons Nederlands gaf, stelde ons toen een simpele vraag: ‘ Wat is het verschil tussen de volgende twee uitspraken: (1) ‘Ik vind dit gedicht mooi.’ En (2): ‘Ik vind dit glaasje limonade lekker.’ Ik kan me herinneren dat we daar toen lang over gesproken hebben. Een bevredigend antwoord was niet zo makkelijk te formuleren.

Ik ben bang dat Dick Swaab dit antwoord nooit zal vinden, en zeker niet in de hersenen. Volgens Swaab is ook de liefde een chemisch proces net zoals alle gevoelens en belevenissen die kleine structurele veranderingen in de hersenen tot stand brengen. En voor alles wat er in de hersenen aan gekke dingen gebeurt bestaat inmiddels een medicijn. ‘Alleen in de liefde mag je nog gek zijn. Er komt een tijd dat ook de liefde ten prooi valt aan de abnormaliteit in het classificatiesysteem van de DSM.’ Dat hoorde ik gisteren de literatuurwetenschapper Lisa Appignanesi beweren in het programma Boeken van de VPRO. Misschien duurt het inderdaad niet zo lang meer en is ook de liefde iets abnormaals in de hersenen, waarvoor je een pilletje kunt innemen. Ook al zingt Leonard Cohen nog steeds There ain’t no cure for love.

.
.

Laat een reactie achter

(verplicht)

(verplicht, wordt nooit weergegeven)