Terug naar de zee

pasfoto-19660001

“Geachte mevrouw, heer, in de winter van 1966 – om precies te zijn van 16 januari tot 8 april van dat jaar – ben ik als patiënt opgenomen geweest in het toenmalige psychiatrisch ziekenhuis, de St. Willibrordus stichting in Heiloo. Ik was toen ondergebracht op afdeling Glorieux B en onder behandeling van dokter Van Eck, die kort daarop in de kliniek in Limmen werd aangesteld. In de periode voorafgaande aan mijn opname heb ik een tekst geschreven in een losbladige multomap. Deze tekst is destijds in het kader van mijn behandeling uitgetypt. Het typoscript maakte deel uit van mijn patiëntendossier. Ik heb het origineel van deze tekst nadien nooit meer ingezien of een kopie daarvan mogen ontvangen. Mijn vraag aan u is de volgende. Kan het zijn dat deze tekst nog ergens in een archief bewaard is gebleven. En zo ja, is het voor mij mogelijk deze tekst in te zien of een kopie daarvan te mogen ontvangen. Aangezien ik momenteel bezig om ben mijn ervaringen van destijds op schrift te stellen, is deze tekst voor mij van groot belang. Als u mij op enigerlei wijze kunt helpen – of op weg kunt helpen – dan zou ik dat zeer op prijs stellen.”

Aldus schreef ik in een brief op 18 maart 2009, gericht aan de directeur van het GGZ Noord-Holland-Noord. Na een week kreeg ik een kort briefje terug met de mededeling dat het betreffende document niet in mijn medisch dossier was aangetroffen. Om mijn dossier in te zien kon ik een afspraak maken.  Zo kwam het dat ik een maand later, na meer dan vier decennia terugkeerde de voormalige Willibrordus-stichting in Heiloo, waar ik een afspraak had met de geneesheer-directeur, de heer Koetsier. Ik werd keurig ontvangen in de directeurskamer met een kop koffie. Na wat inleidende woorden kreeg ik mijn dossier te zien. Pagina voor pagina werden de stukken aan mij getoond en van commentaar voorzien. Zo kreeg een grafiek te zien van het hersenonderzoek, het zogeheten elektro-encefalogram, met een dwarsdoorsnede van mijn schedel. De wirwar van grillige lijnen bleek kleine afwijkingen te vertonen, maar niet significant, zo liet de geneesheer-directeur mij geruststellend weten. Die afwijkingen zouden destijds mogelijk verband hebben gehouden mijn bewustzijnstoringen en hallucinaties. Verder kreeg ik een reeks verslagen onder ogen van de psychiater die mij destijds behandeld had, een second opinion van een andere psychiater en ook rapporten van de psycholoog, het hoofd van de verpleging, de creatief therapeut en de motorisch therapeut. Ik zag de grafieken van mijn hartslag en bloeddruk en ook verslagen van gesprekken met derden. En tenslotte de ontslagbrief en een begeleidend briefje naar de psychiater, die de nabehandeling op zich zou nemen.

Hierin werd meegedeeld dat mijn uitgetypte manuscript als bijlage werd meegestuurd. Het briefje was gedateerd 9 mei 1966, één dag na de dood van mijn vader, de dag ook waarop bisschop Bekkers overleed. Een kopie van mijn geschrift was niet achtergebleven in het dossier. Het originele manuscript ook niet. De kans dat dit zich nog zou bevinden in het archief van de psychiater, aan wie het was toegestuurd, was zeer klein. Zijn particuliere archief zal vrijwel zeker vernietigd zijn, zo werd mij meegedeeld. Het spoor liep dus dood. Ik realiseerde mij eens te meer dat op die dag in het voorjaar van 1966 iets voorgoed was afgelopen. Mijn manuscript er was er niet meer. Het is mogelijk vermalen in een papierversnipperaar of meegegeven met de vuilnisman. Misschien hebben de restanten nog enige weken liggen verrotten op een berg afval dichtbij de duinen voordat ze voorgoed verdwenen in het vuur van een grote oven. Ik zal er mee moeten leven, dat ik nooit te weten kom wat ik destijds in een koortsig visioen aan het papier heb toevertrouwd.

Ik mocht kopieën laten maken van de documenten die mij interesseerden. Hier werd een rode stempel KOPIE op geplaatst. Daarna moest ik tekenen voor ontvangst. Zo ging ik met een dikke envelop weer de deur uit. Al met al had de bijeenkomst nog geen uur geduurd. Ik was met zeer veel zorgvuldigheid ontvangen. Zo werd ik gewezen op mijn rechten, maar ook mijn plichten en op het uiterst vertrouwelijke karakter van de documenten die ik in kopie had meegekregen. Het verbaasde mij dat dossiers zo lang bewaard worden. Dit schijnt per instelling te verschillen. Als regel worden ze na vijftien jaar vernietigd, maar bij sommige instellingen worden ze langer bewaard. Ik kreeg nog een pasfoto van mezelf mee, die kort na mijn opname is gemaakt. Er waren meerdere van. Buiten heb ik zelf nog wat foto’s genomen van het gebouw, dat nauwelijks veranderd lijkt in al die jaren. Ook de omgeving niet. Aan de Kennemerstraatweg in Heiloo schijnt de tijd stil te staan.

Over de Stationsweg liep ik terug naar de trein, maar ik had nog geen zin om naar huis te gaan. Ik wilde terug naar de zee. Daarom ben ik doorgelopen over de Zeeweg richting Egmond. Al gauw zag ik de duinen opdoemen aan de horizon. De hemel was zonder wind of wolken. Links en rechts tussen de bomen doken bollenvelden op, stralend van kleur in de zon: rood, paars, roze en lila. Het werd al warm. Ik nam nog wat foto’s en liep door. Deze wandeling had ik eerder gemaakt, maar toen was de winterlucht grijs geweest. Het is zo’n vijf kilometer lopen naar het strand van Egmond aan Zee. Daar aangekomen ben ik op het terras van een strandpaviljoen gaan zitten. Vroege badgasten liepen al in zwembroek rond. Het was voorjaar.

*

18 januari, 1966

Op zondag 16 januari werd patiënt opgenomen. Op maandag 17 januari hebben we het eerste contact met hem. Hij ligt dan te bed, met een vrij sterke bril op. Het is een schriele, asthene jongeman met nog een echt jongensachtig gezicht, stelt zich voor, reageert vrij adequaat en het verbale contact komt makkelijk tot stand. Hij weet te vertellen, dat hij zich goed bewust is waar de fout zit, en wat er de afgelopen dagen gepasseerd is, maar dat hij zichzelf nu weer volkomen in de hand heeft, en eigenlijk wel weer naar huis kan gaan. Als hij in de loop van de dag zijn kleding weer aan krijgt, valt weer op, hoe keurig verzorgd hij er wel uit ziet. Het pijpje in zijn mond doet studentikoos en een tikkeltje verwaand aan. Hij weet verbazend vlug contacten te leggen met de medepatiënten, kan goed luisteren, en weet in de algemene conversatie zijn steentje bij. Hij wordt door de jongere zowel als door de oudere patiënten dan ook al gauw geaccepteerd. Hij heeft zijn groot pocketboek over Frankrijk bij zich. Als ik hem vraag waar het voor is, zegt hij dat hij aanstaande zomer na zijn eindexamen gymnasium B naar Frankrijk wil gaan zwerven, al liftend. Hij vertelt leerling te zijn van de eindexamenklas van het Ignatius College.

Ik vraag of hij mee naar mijn kamer gaat. Dit doet hij zonder enig bezwaar. Hij vertelt op verzoek ook met nogal omhalen en verbazing over wat er gebeurd is, terwijl  hij toch ondertussen probeert zoveel mogelijk een lijn in het verhaal te brengen en het – vanuit het moment als het ware – met distantie te ordenen. Het is een wonderlijke zaak. Het is allemaal net alsof het ging als in Het Proces van Kafka. Hij vertelt ongeveer een dag of 8 à 9 voor opname in de war geraakt te zijn. Af en toe is alles anders geworden, droomachtig onwezenlijk. Hij vertelt op een avond te zijn gaan schrijven, hij had daarbij een plaat opgezet: La Mer van Debussy. Toen de plaat was afgelopen, bleef de versterker aan en hoorde hij getik. Dit tikken was het symbool geworden van de tijd. En hij had de gedachte toen het eenmaal diep in de nacht was geworden dat op het moment dat hij de stekker uit het stopcontact zou trekken de tijd zou stilstaan en hij en zijn ouders die ook in huis waren, zouden overlijden. Hij heeft de stekker uit het stopcontact getrokken, merkte dat hij zelf  bleef leven, ging naar beneden om te kijken hoe het met zijn ouders was, zag de slaapkamer open staan, maar durfde niet binnen te gaan uit angst zijn overleden moeder te zien. Hij schrok de volgende dag heftig toen moeder toch nog levend bleek en hem wekte.

Er is een wonderlijke relatie met de leraar Frans, die hij voor de episode die hij zojuist beschreven heeft, heeft opgezocht. Hij heeft hem vragen gesteld over wat hij wel of niet zou moeten lezen. Had het idee dat beiden elkaar goed begrepen hoewel hij het niet altijd met de leraar Frans eens was. De leraar Frans leefde vanuit de overtuiging dat je je over moet geven aan het leven zo als het loopt. Op de vraag wat voor boek  eigenlijk het belangrijkste was om te lezen, wees hij hem op een boek over Hannibal. Met die leraar Frans sprak hij ook over Rimbaud en Verlaine. Hij is erg geïnteresseerd in literatuur en is er heftig mee bezig. Hij spreekt over Kleine Alice, waar hij een lezing over zou houden op school. Over Simone de Beauvoir ’Une mort très douce’. Dit boek heeft hij in de afgelopen week ook gelezen waarschijnlijk onder invloed van zijn doodsproblematiek. Verder spreekt hem sterk aan, het probleem van de zelfmoord en met name het boek ‘L’homme revolté’ van Albert Camus. Hierin komt onder meer de Franse revolutie ter sprake en omdat hij hier zo weinig van wist is hij naar zijn Franse leraar gegaan.

Hij heeft in het begin van de week wel, naar zijn herinnering, de school bezocht, is toch ook weer uren weggeweest, heeft gezwegen en in het Vondelpark rondgelopen, had van thuis uit een groot zwaard uit Toledo meegebracht. Hij had een boekentas bij zich en heeft het een en ander wat hij gezien had opgeschreven, om het weg te geven. Liet zijn tas in de gang van de school staan, ging ondertussen in een café zitten, schrok daar van de manier waarop iedereen ineens op hem reageerde. Dit was een Kafka-achtige gebeurtenis, die als gederealiseerd werd beleefd. Hij werd ook nog angstig toen ineens in het café een aantal meisjes binnenkwam. Hij voelde zich zoals de hoofdfiguur van de film The Knack die hij onlangs zag. Deze hoofdfiguur wordt op een gegeven moment als het ware onder de voet gelopen door een horde meisjes die uit de Albert Hall komen. In het café, waar hij nooit eerder was geweest, was hij iets gaan dromen. Hij had ook bier besteld en een pijp opgestoken. Het zwaard had hij bij zich. De tas had hij op school laten staan en aan het feit dat zijn tas op school verschoven was, trok hij weer de conclusie dat de leraar Frans  toch zijn tekst gelezen had.

Hij is rond gaan lopen door de school en uiteindelijk eruit gestuurd en dwaalde eigenlijk zomaar voort. Het enig menselijk contact dat hij in die tijd nog had, was met zijn zus. Die heeft op zaterdag j.l. de hele dag met hem opgetrokken, met hem gelezen en verschillende boeken aangehoord,  hem gesust en bij hem gebleven ’s nachts. Dat alles maakte hem rustig. Hij heeft ook over psalmen met haar gesproken. Men krijgt de indruk dat het leven van de afgelopen week voor hem bepaald werd door iets waar hij geen vat op had, een behoefte en een drijfveer die hij niet kan formuleren, maar die hem van het een naar het ander deed gaan of in een droomtoestand bracht, waarbij hij toch zowel zijn eigen op schrift gestelde gevoelens mee nam als een zwaard. Hij klopte aan bij leraren en probeerde contact, begrip en steun te krijgen, maar overal liep het eigenlijk spaak. Op vrijdag is hij thuis gekomen na zo’n zwerftocht en heeft toen erg op zijn kop gehad van zijn ouders. Moeder was anders nooit kwaad, maar toen was ze flink kwaad. De problematiek van leven en dood lopen als een rode draad door zijn verhaal heen en er zijn zelfs duidelijke suïcidale momenten aan te wijzen. Zo loopt hij in het Vondelpark het ijs op en heeft het gevoel: zakte ik nu maar weg, zakte ik nu maar helemaal hier in weg, dan was het over. Ook het idee van de stekker uit het stopcontact te trekken en met vader en moeder ineens van het leven af te zijn.

Tekenen voor een sterk identiteitscrisis zijn er legio: plotseling de behoefte mannelijk te doen, in een café te gaan zitten en pijp te roken, bier te drinken en het zwaard overal mee te slepen, het overrompeld worden door de meisjes. Het contact met zijn leeftijdgenoten was de laatste maanden teruggelopen, zegt hij. De omgang was formeel geworden. Tijdens het gesprek loopt het contact toch vrij redelijk. Wij hadden thans niet de indruk met een diep gestoorde persoon te maken te hebben die tot geen contact in staat is. Het is allemaal wel erg rationeel wat hij brengt. Hij is verward en hij zoekt steun. Op het eind van het gesprek komen er toch wel enkele aanwijzingen dat het psychotisch beleven doorgaat. Hij zegt dat hij het gevoel heeft alsof hij een soort bandrecorder is, waar steeds weer een band wordt afgedraaid. Nu ook weer, nu hij dit allemaal zo zit te vertellen. Ik wil niet dat er iets gebeurd, dat ik niet wil. Ik wil vrij zijn hier, ik wil gaan wandelen buiten en langs de zee. Als ik hem erop wijs, dat dit op het ogenblik beslist niet kan, gaat hij er toch mee akkoord, als er maar niets gebeurt dat zijn vrijheid beperkt. Zo wil hij niet dat hij onderzocht wordt, zonder dat hij het wil. Het is hem vanmorgen overkomen, dat hij mee naar het laboratorium moest voor een venapunctie. Hij is erbij flauw gevallen en meent daar alle mogelijke intimiteiten te hebben uitgeroepen. Daar is hij vreselijk bang voor. Dat wil hij niet meer. Dat kan niet. Hij wil liever geen contact met zijn ouders, maar hij heeft er geen bezwaar tegen als zijn zuster zou komen. Afgesproken wordt dat hij voorlopig in kamerjas en pyjama op de afdeling blijft, medicamenten zal krijgen en dat we de contacten met buiten zoveel mogelijk zullen beperken totdat hij wat beter is.

20  januari, 1966

Aanvankelijk leek het erop dat patiënt wat rustiger was geworden. Wel bleef hij vele medepatiënten aanklampen en uitlokken tot langdurige gesprekken en discussies. Hij heeft de neiging zich met veel  zaken te bemoeien. In de namiddag is hij erg opgewonden geraakt, omdat hij de dokter niet kon spreken. Als ik hem daarna zie, is hij opgewonden, wijdlopig en afleidbaar in het gesprek. Hij wil goeddoen, zijn meningen en overtuiging aan anderen verkondigen. Hij vindt dat hij weer goed is en weer naar huis moet. De stemming is op zijn minst eufoor te noemen. Hij neigt naar het manische. Grootheidsideeën en expansiviteit komen duidelijk te voorschijn. Het bewustzijn is helder. De gedachtegang is coherent, maar er is toch wel een zekere gedachtevlucht. Hij schiet als het ware over de werkelijkheid heen en leeft vooruit. Een enkele keer schemert er nog iets van suïcidale neigingen of doodsproblematiek door. Het beeld doet me steeds meer denken aan een mythomanie.

Uit het hetero-anamnetisch gesprek dat collega Wijffels met zijn zuster had, bleek ook dat in het begin van de psychotische fase er duidelijk geluksbelevingen waren. Daarnaast echter waren er ook doorzichtige suïcidepogingen of meer het spelen met de mogelijkheid van suïcide, zoals het zonder bril de straat oversteken en het over dun ijs lopen totdat zijn voeten nat werden. Besloten wordt hem niet langer largactilmedicatie te geven maar een trilafonkuur. Aanvankelijk toonde hij hier enig verzet tegen en met name tegen de injecties. Echter hij is makkelijk van het tegendeel te overtuigen en als ik met enig gezag spreek, is hij zo mak als een lammetje.


Laat een reactie achter

(verplicht)

(verplicht, wordt nooit weergegeven)